Posts tonen met het label Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Alle posts tonen

07 augustus 2014

Vreemdelingenbewaring van een Dublinclaimant (Uitspraak RvS en vreemdeling wint)


ECLI:NL:RVS:2014:2996

Instantie Raad van State
Datum uitspraak 01-08-2014
Datum publicatie 06-08-2014
Zaaknummer 201404421/1/V3
Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie Bij besluit van 7 mei 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl

Overwegingen
1. Hetgeen als eerste en derde grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. In de tweede grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank, door te overwegen dat zijn enkele mededeling dat hij bij een ongegrondverklaring zal meewerken aan zijn overdracht niet opweegt tegen de gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen en dat de staatssecretaris door deze mededeling niet heeft hoeven aan te nemen dat de vreemdeling zich niet aan het toezicht zal onttrekken en volledig zal meewerken aan de overdracht aan Italië, heeft miskend dat in zijn geval, gelet op hetgeen hij in de gronden van zijn beroep heeft betoogd, geen sprake is van een significant risico als bedoeld in artikel 28 van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013 L 180/31; hierna: de Dublinverordening).
2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Dublinverordening houden de lidstaten niemand in bewaring om de enkele reden dat hij aan de bij deze verordening ingestelde procedure onderworpen is.
Ingevolge het tweede lid mogen de lidstaten, wanneer er een significant risico op onderduiken van een persoon bestaat, de betrokken persoon in bewaring houden om overdrachtsprocedures overeenkomstig deze verordening veilig te stellen, op basis van een individuele beoordeling en, enkel voor zover bewaring evenredig is, en wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast.
Ingevolge artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 kan de staatssecretaris vreemdelingen op wie de Dublinverordening van toepassing is, met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat in bewaring stellen met inachtneming van artikel 28 van de Dublinverordening.
Ingevolge artikel 5.1a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de vreemdeling in bewaring worden gesteld of kan aan hem een vrijheidsontnemende maatregel worden opgelegd omdat het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, indien:
a. een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening; en
b. een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 5.1b, tweede lid, wordt aan deze voorwaarden slechts voldaan indien zich ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid van dit artikel zich voordoen, waarvan ten minste één van de gronden, bedoeld in het derde lid.
3. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw 2000 en de Awb ter uitvoering van de Dublinverordening (Kamerstukken II 2012/13, 33 699, nr. 3, blz. 11), is vermeld dat, zoals ook uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt, door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden tot de conclusie kunnen leiden dat ondanks de aanwezigheid van voldoende gronden, er geen risico op onderduiken bestaat.
3.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 6 september 2012 in zaak nr. 201207532/1/V3 overweegt de Afdeling dat het van belang is dat ook in die gevallen waarin de gehanteerde gronden de maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen, steeds, aan de hand van hetgeen door partijen omtrent het gedrag van de betrokken vreemdeling en de overige feiten en omstandigheden naar voren is gebracht, dient te worden beoordeeld of die gronden de maatregel ook in het geval van de betrokken vreemdeling daadwerkelijk kunnen dragen.
3.2. In de bij brief van 15 mei 2014 aan de rechtbank toegezonden gronden van zijn beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij weliswaar tijdens het vertrekgesprek van 14 april 2014 heeft verklaard op dat moment niet bereid te zijn zelfstandig terug te keren en de behandeling van de beroepsprocedure in zijn asielprocedure in Nederland af te willen wachten, maar dat hij tevens heeft verklaard dat als zijn beroep ongegrond wordt verklaard hij zal meewerken aan zijn overdracht. Voorts heeft de vreemdeling in die brief onweersproken gesteld dat hij zich altijd aan zijn meldplicht heeft gehouden en erop gewezen dat hij ten tijde van zijn staandehouding in het asielzoekerscentrum verbleef, geen belang had om zich te onttrekken aan het toezicht omdat hij een aanvraag om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 had ingediend waarop nog moest worden beslist en hij voor de staatssecretaris bereikbaar wilde blijven in de hoop dat deze hem kan bijstaan om het contact met zijn Nederlandse echtgenote te herstellen.
Onder deze omstandigheden bestond ten tijde van het opleggen van de maatregel, hoewel aan het in artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000 gestelde vereiste werd voldaan, geen grond om aan te nemen dat een significant risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 mei 2014 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 7 mei 2014 tot 14 mei 2014, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 26 mei 2014 in zaak nr. 14/11111;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 585,00 (zegge: vijfhonderdvijfentachtig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2014
345-737.

 Hier staat de uitspraak: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2014:2996

In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

15 augustus 2013

Zicht op uitzetting naar Togo? In dit geval niet zegt Raad van State (uitspraak)


ECLI:NL:RVS:2013:769

Instantie Raad van State
Datum uitspraak 07-08-2013
Datum publicatie 14-08-2013
Zaaknummer 201305323/1/V3
Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Vindplaatsen Rechtspraak.nl

2. De vreemdeling klaagt in grief 3 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen grond is om aan te nemen dat het zicht op uitzetting naar Togo is komen te vervallen.
De vreemdeling voert hiertoe aan dat de rechtbank, door aldus te oordelen, heeft miskend dat hij sinds de beëindiging van zijn asielprocedure in 2007 bezig is met het verkrijgen van documenten om uit Nederland te kunnen vertrekken. Hij is daartoe onder meer in 2008 tweemaal gepresenteerd bij de Togolese autoriteiten, maar dit heeft niet geleid tot afgifte van een laissez passer. Hij heeft verder om bemiddeling van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) gevraagd en verzocht om een nieuwe presentatie bij de Togolese autoriteiten, op welk verzoek de DT&V niet is ingegaan. Op zijn verzoek om informatie bij brief van 12 maart 2008 heeft de Togolese ambassade hem op 4 april 2008 per brief laten weten dat hij voor het verkrijgen van een laissez passer dient te beschikken over een aantal documenten, waaronder een identiteitsdocument. De Togolese autoriteiten in Lomé hebben aan hem, in antwoord op zijn brief van 30 december 2011, per brief op 13 februari 2012 laten weten dat hij een identiteitsdocument uitsluitend in persoon in Togo kan aanvragen. Hieruit blijkt dat er voor hem geen zicht op uitzetting is, aldus de vreemdeling.
3. De staatssecretaris heeft schriftelijk en ter zitting bij de Afdeling nader toegelicht dat alle door de DT&V ingediende aanvragen om verlening van een laissez passer, nadat de vreemdeling in persoon is gepresenteerd bij de Togolese ambassade, door de ambassade worden doorgezonden aan de autoriteiten in Togo. Eventuele ondersteunende documenten worden daarbij meegezonden. Vervolgens verrichten de autoriteiten onderzoek naar de nationaliteit en identiteit van de vreemdeling. Dit onderzoek is meer gericht op het aanwezig zijn van familie dan op documentatie. Er wordt derhalve geen doorslaggevend belang gehecht aan de aanwezigheid van documenten die de gestelde identiteit ondersteunen. Een onderzoek kan jaren in beslag nemen en in sommige gevallen krijgt de ambassade geen antwoord. De ambassade is afhankelijk van een bericht van de Togolese autoriteiten in Lomé voor de vaststelling van de nationaliteit en identiteit van de vreemdeling en is pas na het vaststellen hiervan bevoegd tot de afgifte van een laissez passer, aldus de staatssecretaris.
De staatssecretaris heeft voorts ter zitting bij de Afdeling nader toegelicht dat in juni 2012 een delegatie van de DT&V een werkbezoek aan Togo heeft gebracht, alwaar met het Togolese Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Veiligheid en Openbare Orde is gesproken over het terugkeerproces. De Togolese autoriteiten hebben toen alle medewerking toegezegd aan de uitvoering van het terugkeerproces. Naar aanleiding van dit bezoek is in juli 2012 door de DT&V aan de Togolese autoriteiten een concept Memorandum of Understanding (hierna: MoU) toegezonden. In dit MoU wordt de hierboven weergegeven werkwijze voor verkrijging van een laissez passer bevestigd. De Togolese autoriteiten hebben de ontvangst van het MoU bevestigd, maar nog niet inhoudelijk gereageerd, aldus de staatssecretaris.
De staatssecretaris heeft verder schriftelijk en ter zitting bij de Afdeling nader toegelicht dat er in de jaren 2010, 2011 en 2012 onderscheidenlijk 26, 21 en 16 aanvragen om verlening van een laissez passer bij de Togolese ambassade zijn ingediend. In 2013 zijn er in het eerste half jaar acht aanvragen ingediend. In 2012 is de nationaliteit in één zaak door de Togolese autoriteiten bevestigd en is er in het kader van gedwongen vertrek een laissez passer afgegeven door de ambassade voor een vreemdeling die in het bezit was van een kopie van zijn paspoort. Daarnaast is er in 2011 buiten de DT&V om een laissez passer verstrekt aan een vreemdeling, nadat een verzoek hiertoe in 2010 was geweigerd, aldus de staatssecretaris. De staatssecretaris kon ter zitting niet aangeven op hoeveel van de laissez passer aanvragen een afwijzende reactie van de Togolese autoriteiten is ontvangen en, voor zover deze reacties zijn ontvangen, wat de reden van de afwijzing was.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat het zicht op uitzetting voor de vreemdeling niet ontbreekt, nu er in zijn geval voldoende aanknopingspunten bestaan op grond waarvan de nationaliteit en identiteit van de vreemdeling kunnen worden geverifieerd en waarnaar nader onderzoek wordt gedaan. De vreemdeling is immers in samenwerking met de DT&V en de organisatie 'Bridge tot Better' op zoek naar mogelijke contactpersonen in Togo, aldus de staatssecretaris.
4. Niet in geschil is dat de vreemdeling thans niet over documenten beschikt op grond waarvan de Togolese autoriteiten zijn nationaliteit en identiteit kunnen vaststellen, dat hij eerder in 2008 in vreemdelingenbewaring heeft gezeten en twee keer is gepresenteerd bij de Togolese autoriteiten. Voorts is niet in geschil dat de vreemdeling heeft gepoogd bij de Togolese autoriteiten documenten te verkrijgen die zijn nationaliteit en identiteit bevestigen, in welk verband de Togolese autoriteiten in Lomé hem hebben bericht dat hij zodanige documenten uitsluitend kan verkrijgen indien hij deze in persoon in Togo aanvraagt.
Gelet hierop en nu niet is gebleken dat de Togolese autoriteiten van januari 2010 tot heden laissez passer hebben afgegeven voor volledig ongedocumenteerde vreemdelingen, nu onbekend is om welke redenen de in de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013 aangevraagde laissez passer niet zijn ingewilligd en voorts op het in juli 2012 aan de Togolese autoriteiten toegezonden concept MoU nog geen reactie is ontvangen en in het MoU bovendien slechts de huidige praktijk met betrekking tot het verstrekken van laissez passer wordt bevestigd, heeft de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd waarom in het geval van de vreemdeling het zicht op uitzetting naar Togo binnen een redelijke termijn niet ontbreekt.
 Bron: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2013:769





In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

18 april 2012

Vragen Raad van State aan Hof van Justitie over homoseksuele vreemdelingen


De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de hogerberoepszaken van drie homoseksuele vreemdelingen zogenoemde prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie in Luxemburg. De procedures hebben betrekking op de weigering door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel om de drie mannen uit Senegal, Uganda en Sierra Leone een asielvergunning te geven. De Raad van State wil uitleg van het Hof in Luxemburg over de zogenoemde Europese Definitierichtlijn waarin voor de lidstaten van de Europese Unie minimumnormen zijn opgenomen voor bescherming van vluchtelingen.

Nadere uitleg

Naar het oordeel van de Raad van State is een nadere uitleg van de Europese richtlijn nodig om uitspraak te kunnen doen in de geschillen tussen de minister en de vreemdelingen. Daarom heeft de Raad van State besloten prejudiciële vragen te stellen aan het Hof. De hoogste bestuursrechter wil vooral duidelijkheid over de vraag hoe ver de bescherming van homoseksuelen strekt op grond van de richtlijn. In dit verband wil de Raad van State onder meer weten of van de vreemdelingen 'terughoudendheid kan worden verwacht bij het geven van invulling' aan hun homoseksualiteit in het land van herkomst en zo ja, in welke mate.

Schorsing

De behandeling van de hogerberoepszaken bij de Raad van State wordt geschorst, in afwachting van de antwoorden van het Hof in Luxemburg. Dit duurt over het algemeen ongeveer anderhalf tot twee jaar. Daarna zal de Raad van State de behandeling voortzetten en uiteindelijk definitieve uitspraken doen in deze zaken.

Bron: http://www.rechtspraak.nl/Actualiteiten/Nieuws/Pages/Vragen-Raad-van-State-aan-Hof-van-Justitie-over-homoseksuele-vreemdelingen.aspx


Law Blogs
Law blog Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.

15 maart 2012

Uitspraak over het niet afstand hoeven doen van nationaliteit in geval van leiden van financiële schade (Raad van State)

LJN: BV8803, Raad van State , 201106325/1/V6
Datum uitspraak: 14-03-2012
Datum publicatie: 14-03-2012
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep

(...)
2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 niettemin afgewezen, indien de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap zal het doen van afstand als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, met inachtneming van artikel 9, derde lid, niet worden verlangd, indien de verzoeker aantoont dat hij door het doen van afstand zodanige vermogensrechtelijke rechten, waaronder erfrechtelijke aanspraken, die hij thans in het land van oorsprong bezit, zal verliezen dat hij daardoor een substantieel financieel nadeel zal lijden.

2.1.1. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) zijn niet alle verzoekers verplicht om afstand van hun oorspronkelijke nationaliteit(en) te doen. In artikel 9, derde lid, van de RWN, worden vijf uitzonderingen genoemd. Daarnaast zijn er nog andere vreemdelingen van wie redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat zij van hun oorspronkelijke nationaliteit(en) afstand doen. Het gaat daarbij om de volgende categorieën:

"(…)

5. de verzoeker die door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten zal verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden.

(…).".

Allereerst dient de verzoeker die zich op voormelde uitzondering beroept, aan de hand van, indien nodig, gelegaliseerde (eventueel geverifieerde) en zonodig vertaalde documenten van de autoriteiten van het herkomstland (zo mogelijk met de desbetreffende wettelijke bepalingen) aan te tonen dat hij die rechten of eigendommen zal verliezen, aldus de Handleiding.

Voorts zal de verzoeker moeten bewijzen dat hij bepaalde rechten of bepaalde eigendommen heeft. Dit bewijs zal volgens de Handleiding kunnen worden geleverd aan de hand van verklaringen van de autoriteiten van het herkomstland (bij van overheidswege verstrekte uitkeringen en eigendom van onroerende zaken), aan de hand van een notariële akte (bij erfrechtelijke aanspraken) dan wel aan de hand van een rechterlijke uitspraak (bij bestaande aanspraken op alimentatie). Deze documenten zijn authentieke akten die, indien nodig, gelegaliseerd (eventueel geverifieerd) en vertaald dienen te worden. Bij verklaringen van autoriteiten uit het herkomstland moeten de documenten zijn afgegeven door een bevoegde overheidsinstantie die over het bestaan van dat recht kan oordelen, aldus de Handleiding.

De verzoeker dient volgens de Handleiding voorts aan te tonen wat de huidige waarde is van die rechten of eigendommen. Dit is mogelijk aan de hand van de hierboven vermelde bewijsstukken.

Verder dient de verzoeker volgens de Handleiding aan te tonen dat hij als gevolg van het verlies van de rechten of eigendommen financieel nadeel lijdt. De verzoeker die eigenaar is van een onroerende zaak in het herkomstland en die de eigendom zal verliezen door het doen van afstand, lijdt geen financieel nadeel indien hij die onroerende zaak voordien op eenvoudige wijze te gelde kan maken en de opbrengst kan laten overboeken naar Nederland. Hetzelfde geldt voor reeds opgebouwde rechten op een overheidsuitkering die vóór het doen van afstand in het geheel kunnen worden uitgekeerd aan verzoeker. Verzoeker zal dan ook aan de hand van de desbetreffende wettelijke bepalingen dan wel verklaringen van de autoriteiten van het herkomstland moeten aantonen dat de rechten of eigendommen niet vóór het doen van afstand te gelde kunnen worden gemaakt, aldus de Handleiding. Dit geldt niet indien die vermogensbestanddelen slechts onder voor verzoeker onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.

Ten slotte dient de verzoeker volgens de Handleiding aan te tonen dat het financiële verlies voor hem substantieel is. Dit wordt bepaald aan de hand van de verhouding tussen de waarde van de rechten en eigendommen die worden verloren én het overig vermogen (dit zijn de vermogensbestanddelen in Nederland en in het buitenland die door het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet worden aangetast). Indien het verlies aan vermogensrechtelijke rechten door het doen van afstand slechts zeer klein is, zal het te lijden nadeel niet snel als substantieel worden aangemerkt. Het verlies zal ook weer niet buitensporig hoog mogen zijn. Gelet hierop geldt in dit kader een minimum financieel nadeel en een maximum financieel nadeel. Indien verzoeker door het doen van afstand een bedrag verliest dat lager ligt dan (of gelijk is aan) het minimum financieel nadeel, kan het te verliezen bedrag niet als substantieel worden aangemerkt. Indien verzoeker een bedrag verliest dat hoger ligt dan (of gelijk is aan) het maximum financieel nadeel, kan het te verliezen bedrag - ongeacht het vermogen van de verzoeker - als substantieel worden aangemerkt, aldus de Handleiding.

(....)

2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2007 in zaak nr. 200608887/1) kan volgens de Handleiding alleen financieel nadeel dat een gevolg is van het verlies van in het land van herkomst bestaande vermogensrechten ertoe leiden dat van een verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Voorts volgt uit hetgeen de Afdeling in die uitspraak heeft overwogen dat het aan [appellant] was om de contante waarde van de opgebouwde pensioenrechten in de bestuurlijke fase aan te tonen.

2.2.2. Uit een door [appellant] in de bestuurlijke fase overgelegde brief van het Pensioenfonds van Oekraïne, dat belast is met uitbetaling van de pensioenen in Oekraïne, van 26 maart 2009 blijkt dat het niet mogelijk is om de hoogte van de pensioenuitkering waarop [appellant] recht heeft op dat moment vast te stellen. Nu de waarde van de pensioenrechten van [appellant] niet kan worden vastgesteld, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] in de bestuurlijke fase niet heeft aangetoond dat hij door afstand te doen van zijn Oekraïense nationaliteit substantieel financieel nadeel lijdt als gevolg van het verlies van rechten. De door [appellant] zelf opgestelde berekening van de huidige waarde van zijn pensioenrechten op grond van de Oekraïense wetgeving, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu, nog geheel daargelaten dat [appellant] deze berekening niet in de bestuurlijke fase maar eerst in beroep en uitgebreider in hoger beroep heeft overgelegd, [appellant] daarmee niet met bewijsstukken, afkomstig van een bevoegde overheidsinstantie, als bedoeld in de Handleiding heeft aangetoond wat de waarde van zijn thans bestaande pensioenrechten is. Dat [appellant] de hoogte van de minimale en de maximale pensioenuitkering in Oekraïne zou hebben aangetoond, doet daar niet aan af, omdat daaruit evenmin blijkt wat de contante waarde van de pensioenrechten van [appellant] is.

Het betoog faalt.

Bron: rechtspraak.nl

Law Blogs
Law blog Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.

04 april 2011

Volgens Raad van State nog steeds zicht op uitzetting naar China (uitspraak Raad van State)

LJN: BP9278, Raad van State , 201101836/1/V3

Datum uitspraak: 17-03-2011
Datum publicatie: 28-03-2011
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Het laatste contact met de Chinese autoriteiten heeft op 11 november 2010 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is ambtelijk overleg gevoerd met (een) vertegenwoordiger(s) van de Chinese ambassade waarbij is gesproken over het algemene verloop van het laissez passer proces en lopende aanvragen om een laissez passer onder de aandacht van de Chinese autoriteiten zijn gebracht. De inspanningen die sindsdien zijn verricht teneinde de Chinese autoriteiten te bewegen op meer geregelde basis over te gaan tot afgifte van laissez passer, hebben erin geresulteerd dat de minister eind februari 2011 persoonlijk een onderhoud zou hebben met de Chinese ambassadeur hier te lande zelf, waarin de afgifte van laissez passer aan de orde zou worden gesteld. Weliswaar heeft dit onderhoud geen doorgang kunnen vinden maar dit onderhoud zal in maart 2011 alsnog plaatsvinden. In afwachting van de uitkomst van dit onderhoud en in aanmerking genomen dat twee laissez passer aanvragen van gedocumenteerde Chinese vreemdelingen nog in behandeling zijn bij de Chinese autoriteiten en de minister ook daarover heeft gerappelleerd, bestaat thans geen grond voor het oordeel dat geen sprake meer is van een redelijk zicht op uitzetting naar China. In het licht hiervan heeft de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 januari 2011 in zaak nr. 11/355 niet die betekenis die de vreemdeling daaraan gehecht wil zien. Ook de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam in zaak nr. 10/40043 heeft die betekenis niet, reeds omdat het beroep in die zaak ter zitting van 8 december 2010 is behandeld en de Afdeling op dezelfde dag het hoger beroep in zaak nr. 201011149/1/V3, dat heeft geleid tot de onder 2.1. vermelde uitspraak van 19 januari 2011, ter zitting heeft behandeld.
Bij deze stand van zaken staat niet vast dat de Chinese autoriteiten niet bereid zijn een reisdocument te verstrekken indien de vreemdeling volledige en juiste informatie verstrekt en het door hen te verrichten onderzoek niet frustreert. Voor zover de vreemdeling onvoldoende meewerkt aan het onderzoek, komen de vertraging van het onderzoek en de verlenging van de duur van de bewaring in zoverre voor haar rekening en risico. Voorts heeft de vreemdeling geen, haar persoonlijk betreffende, concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de minister het op voorhand uitgesloten heeft moeten achten dat het onderzoek door de Chinese autoriteiten binnen een redelijke termijn tot afgifte van een reisdocument zal leiden.
Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het geringe aantal laissez passer dat door de Chinese autoriteiten is verstrekt, onvoldoende is om te oordelen dat thans geen sprake is van een redelijk zicht op uitzetting.

Bron: rechtspraak.nl

Law Blogs
Law blog

28 maart 2011

VACATURE: jurist bij de Raad van State

PFZ-2011/01 Jurist

De directie Bestuursrechtspraak ondersteunt de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak bij hun werk als hoogste algemene bestuursrechter. De directie is georganiseerd in vier Kamers: Ruimtelijke Ordening, Milieu, Algemeen Hoger Beroep en Hoger Beroep in Vreemdelingenzaken.

De directie Bestuursrechtspraak heeft een aantal vacatures voor de functie van:

Jurist (m/v)
(36,00 uur per week)

Het gaat om een functie voor de duur van twee jaar. Bij goed functioneren is na één jaar zicht op een vaste aanstelling.

Functie-inhoud

Je beoordeelt en analyseert bestuursrechtelijke geschillen, onder andere aan de hand van jurisprudentie;
Je bereidt conceptuitspraken voor;
Je neemt als adviseur deel aan beraadslagingen in de raadkamer;
Je werkt de beslissingen van de raadkamer uit in uitspraken.
Functie-eisen

Je hebt een juridische academische opleiding afgerond;
Je beschikt over een goed analytisch vermogen, kunt logisch redeneren en goed hoofd- en bijzaken scheiden;
Je hebt uitstekende redactionele vaardigheden;
Je hebt een flexibele instelling, bent communicatief en kunt goed zelfstandig én in teamverband werken.

Salaris en overige arbeidsvoorwaarden
Aan deze functie is in beginsel een salaris verbonden van maximaal € 3.852,13 bruto per maand (schaal 10 BBRA 1984) met een doorgroeimogelijkheid naar schaal 12 (maximaal € 4.964,76 bruto per maand). Daarnaast ontvang je 8% vakantietoeslag en een dertiende maand. De Raad van State biedt goede secundaire arbeidsvoorwaarden zoals een openbaarvervoerkaart voor woon-werkverkeer en de mogelijkheid om een deel van je arbeidsvoorwaarden zelf samen te stellen. Aanstelling vindt plaats op basis van artikel 6, lid 2, onder c, ARAR.

Informatie en sollicitatie
Voor meer informatie over de functie kun je contact opnemen met:

Mw. mr. R.A. de Wit
Adjunct-directeur Bestuursrechtspraak
Telefoon: 070 - 426 4164 (niet op vrijdag bereikbaar)
E-mail: werken@raadvanstate.nl
Je schriftelijke sollicitatie, voorzien van c.v. en cijferlijst, kun je tot uiterlijk 1 juli 2011 richten aan:

Raad van State
Mw. mr. R.A. de Wit
Adjunct-directeur Bestuursrechtspraak
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
Je kunt ook per e-mail solliciteren. Je sollicitatie met c.v. en cijferlijst kun je sturen naar: werken@raadvanstate.nl

Acquisitie naar aanleiding van deze advertentie wordt niet op prijs gesteld.


Bron: http://www.raadvanstate.nl/werkenbij/vacatures/vacatureoverzicht/vacature/?job_id=55

Law Blogs
Law blog

06 maart 2011

Toegang burger tot het recht in geding

Den Haag, 3 maart 2011 - Vanmiddag heeft de Raad voor de rechtspraak een gesprek met de Tweede Kamercommissie Veiligheid en Justitie over zijn bezwaren tegen het voornemen van het kabinet om de kosten van civiele en bestuursrechtspraak kostendekkend te maken. De plannen zullen zeer grote negatieve gevolgen hebben voor de toegang van de burgers tot het recht en daarmee voor de rechtsbescherming in Nederland, vindt de Raad.

De Raad heeft de bezuinigingsplannen van het kabinet doorberekend en op een rijtje gezet wat de kosten vanaf 2013 zullen zijn. Door partijen in een rechtszaak op te laten draaien voor de kosten, wordt de gang naar de rechter fors duurder. Ondanks de 100 mln euro die zal worden gebruikt om de laagste inkomens de compenseren, zullen de kosten voor civielrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures in eerste aanleg explosief stijgen. In tweede aanleg, dus als een persoon verder procedeert en in beroep gaat, lopen de kosten nog meer op.

Vooral mensen met een lager of middeninkomen en kleine bedrijven zullen hun rechten niet meer via de rechter kunnen afdwingen en al helemaal niet in hoger beroep kunnen gaan. Hoewel de precieze uitwerking van de plannen nog niet duidelijk is, acht de Raad het risico zeer groot dat het fundamentele recht van de burger op toegang tot de rechter op ontoelaatbare wijze in het gedrang komt.

De Raad wijst er verder op dat het niet alleen gaat om individuele belangen, maar ook om grote maatschappelijke belangen zoals het functioneren van het recht als instrument voor ordening van het maatschappelijke en economisch verkeer. Deze belangen komen in het geding, als de kosten geheel of grotendeels worden doorberekend aan degenen die een beroep doen op de rechter om hun rechten en belang te beschermen.

Naast de Raad voor de rechtspraak maken ook partijen zoals de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Raad voor de Rechtsbijstand vandaag tijdens het gesprek met de Tweede Kamercommissie Veiligheid en Justitie hun zorgen om de voorgenomen plannen van het kabinet kenbaar.

Bron: http://www.rechtspraak.nl/Actualiteiten/Toegang+burger+tot+het+recht+in+geding.htm

Law Blogs
Law blog

02 december 2010

Raad van State maakt regels rond inbewaringstelling van vreemdelingen een wasse neus (zie ook deze uitspraak)

LJN: BO5973, Raad van State , 201009284/1/V3

Datum uitspraak: 19-11-2010
Datum publicatie: 02-12-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Ingevolge artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, mag, indien de identiteit van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld en blijkt dat deze hier te lande geen rechtmatig verblijf geniet, hij worden overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor.
Volgens paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, wordt aan de vreemdeling tijdens zijn strafrechtelijke detentie mededeling gedaan van het feit dat hij na beëindiging van zijn detentie op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 naar een plaats bestemd voor verhoor wordt overgebracht. Deze mededeling dient op schrift te worden gesteld en aan de vreemdeling te worden uitgereikt. Aan de directeur van de inrichting, waarin de vreemdeling zich bevindt, moet eveneens een afschrift van deze mededeling worden gestuurd.
Blijkens het 'Formulier bijzonderheden zaak' van 2 september 2010 is tijdens het gehoor, als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 juncto artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) dat voorafgaande aan de inbewaringstelling plaatsvindt, aan de vreemdeling alsnog door de hulpofficier van Justitie een kopie uitgereikt van formulier M122, houdende mededeling van toepassing van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000. Dit is geschied omdat de vreemdeling stelde een dergelijk formulier niet te hebben ontvangen, ondanks dat uit de dossierstukken blijkt dat een formulier M122 op 25 augustus 2010 naar de inrichting is gestuurd alwaar de vreemdeling op dat moment strafrechtelijk was gedetineerd. Nu niet is vast komen te staan of eerder uitreiking van het formulier M122 heeft plaatsgehad, moet worden uitgegaan van uitreiking van dat formulier tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling en heeft de uitreiking, gelet op het bepaalde in paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vc 2000, dus te laat plaatsgehad.
Een dergelijk gebrek dat kleeft aan de overbrenging, via welke de vreemdeling in de macht van de tot inbewaringstelling en uitzetting bevoegde autoriteiten is gebracht, maakt de daarop aansluitende bewaring slechts onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Van zodanige onevenwichtigheid is geen sprake. Niet in geschil is dat de vreemdeling niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, ongewenst is verklaard en zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn. Gelet hierop leidt het te laat doen van een mededeling aan de vreemdeling als bedoeld in paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vc 2000 niet tot de onrechtmatigheid van zijn inbewaringstelling.
Het beroep tegen het besluit van 2 september 2010 is mitsdien ongegrond.

Bron: rechtspraak.nl


Law Blogs
Law blog

01 december 2009

Eindelijk uitspraak van de Raad van State over het inkomensvereiste bij gezinshereniging

LJN: BK4686, Raad van State , 200808437/1/V2


Datum uitspraak: 20-11-2009
Datum publicatie: 27-11-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: In richtlijn 2003/86/EG worden de grenzen voor de vaststelling van de voorwaarden waaronder wordt voldaan aan het vereiste van stabiele en regelmatige inkomsten bepaald door het uit de tekst van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, voortvloeiende doel van dat vereiste, namelijk om te voorkomen dat een onderdaan van een derde land ten laste komt van het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. In het Nederlandse stelsel wordt de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 niet eerder verleend dan met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voor verlening daarvan voldoet. Volgens paragaaf B1/2.1.3.1 van de Vc 2000 wordt deze verblijfsvergunning bovendien verleend met een geldigheidsduur van een jaar. Dit betekent dat de periode waarover de vreemdeling dan wel de hoofdpersoon ingevolge artikel 3.75 van het Vb 2000 dient aan te tonen dat hij beschikt over middelen van bestaan, te weten een jaar of - indien reeds gedurende een ononderbroken periode van drie jaren middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven - zes maanden, nimmer langer is dan de duur van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling op grond van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Derhalve blijven de in artikel 3.75 van het Vb 2000 neergelegde voorwaarden binnen de grenzen die voortvloeien uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van richtlijn 2003/86/EG en wordt met het bepaalde in artikel 3.75 van het Vb 2000 de afgifte van een verblijfsvergunning dan ook niet meer bemoeilijkt dan in dit verband op grond van richtlijn 2003/86/EG is toegestaan. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat met het bepaalde in artikel 3.75 van het Vb 2000 een onjuiste uitleg is gegeven aan het in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van richtlijn 2003/86/EG gehanteerde vereiste van stabiele en regelmatige inkomsten.


Adverteren bij Daisycon


Uitspraak

200808437/1/V2.
Datum uitspraak: 20 november 2009

RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 23 oktober 2008 in zaak nr. 07/36627 in het geding tussen:

[vreemdeling]

en

de minister van Buitenlandse Zaken.


1. Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2005 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 28 augustus 2007 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 23 oktober 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 november 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.


2. Overwegingen

2.1 Voor een verblijf van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Met het oog hierop pleegt de minister een aanvraag om verlening van een mvv te beoordelen aan de hand van dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning.

2.2. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: richtlijn 2003/86/EG) laat deze richtlijn de mogelijkheid van lidstaten om gunstiger bepalingen vast te stellen of te handhaven onverlet.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, kan de betrokken lidstaat bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging de persoon die het verzoek heeft ingediend, verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.

Bij besluit van 29 september 2004 (Stb. 2004, 496), in werking getreden op 1 november 2004, is het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) gewijzigd onder meer in verband met de implementatie van richtlijn 2003/86/EG.

2.3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven (hierna: de hoofdpersoon), niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Ingevolge artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. Ingevolge het derde lid, eerste volzin, zijn in afwijking van het eerste lid middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een ononderbroken periode van drie jaren middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan gedurende nog zes maanden beschikbaar zijn.

Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet. Ingevolge artikel 3.57 van het Vb 2000, voor zover thans van belang, wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, verleend voor ten hoogste één jaar.
Volgens paragraaf B1/2.1.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals die ten tijde van belang luidde en voor zover thans van belang, wordt de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde duur bij verlening ervan vastgesteld op het maximum dat ingevolge het Vb 2000 mogelijk is.

2.4. De minister klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met het bepaalde in artikel 3.75 van het Vb 2000 een onjuiste uitleg is gegeven aan het in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van richtlijn 2003/86/EG gehanteerde vereiste van stabiele en regelmatige inkomsten. Hiertoe voert de minister, samengevat weergegeven, aan dat richtlijn 2003/86/EG aan de lidstaten heeft overgelaten om te bepalen wat onder dat vereiste dient te worden verstaan. Nu de uit artikel 3.75 van het Vb 2000 voortvloeiende voorwaarden ertoe strekken zoveel als mogelijk te voorkomen dat een beroep moet worden gedaan op het sociale stelsel in Nederland, gaan deze voorwaarden niet verder dan hetgeen in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van richtlijn 2003/86/EG is bepaald. Uit de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch van 22 februari 2008 in zaak nr. 07/31192 (hierna: de uitspraak van 22 februari 2008) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 10 april 2008 in zaak nr. C-398/06 (Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het Koninkrijk der Nederlanden; JV 2008/223; hierna: het arrest van 10 april 2008), waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd, kan evenmin worden afgeleid dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van richtlijn 2003/86/EG onjuist is geïmplementeerd in het nationale recht, aldus de minister.

2.5. De rechtbank heeft in het licht van de uitspraak van 22 februari 2008 en het arrest van 10 april 2008 overwogen dat de minister ook in het geval van de vreemdeling met het stellen van de eis als bedoeld in artikel 3.75, eerste en derde lid, van het Vb 2000, dat de arbeid van de partner van de hoofdpersoon ten tijde van de beoordeling van de aanvraag nog aantoonbaar één jaar dan wel zes maanden beschikbaar is, een onjuiste invulling heeft gegeven aan het criterium "stabiele en regelmatige inkomsten" als bedoeld in richtlijn 2003/86/EG. Het vereiste, zoals gesteld in de nationale regelgeving, gaat dan ook verder dan hetgeen in die richtlijn is bepaald en bemoeilijkt zodoende de afgifte van verblijfsvergunningen. Bijgevolg is dit vereiste in strijd met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van richtlijn 2003/86/EG. Het standpunt van de minister, dat de lidstaten op grond van deze bepaling ruimte hebben om op eigen wijze invulling te geven aan genoemd inkomensbegrip, daaronder begrepen op negatieve wijze kunnen afwijken van genoemd begrip, kan de rechtbank gelet op de gedachte van een eenduidige uitleg van gemeenschapsbepalingen en hetgeen is bepaald in artikel 3, vijfde lid, van richtlijn 2003/86/EG, namelijk dat in gunstige zin kan worden afgeweken, dan ook niet volgen, aldus de rechtbank.

2.6. In de uitspraak van 22 februari 2008 is overwogen dat, samengevat weergegeven, met het bepaalde in artikel 3.75 van het Vb 2000 het vereiste van vaste en regelmatige inkomsten als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: richtlijn 2003/109/EG) onjuist is geïmplementeerd. Bij uitspraak van 5 december 2008 in zaak nr. 200802115/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen de uitspraak van 22 februari 2008 gegrond verklaard en deze uitspraak vernietigd. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat de in artikel 3.75 van het Vb 2000 neergelegde vereisten, die slechts gelden bij een besluit over de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd terwijl het niet voldoen aan deze vereisten in de Vw 2000 niet als grond voor intrekking is genoemd, niet kennelijk onevenredig zijn aan het belang van de Nederlandse overheid om het risico dat een onderdaan van een derde land ten laste komt van het stelsel van sociale bijstand zoveel mogelijk te beperken. Hiermee wordt ook niet het nuttig effect aan richtlijn 2003/109/EG ontnomen voor de categorie onderdanen van derde landen met een langdurig arbeidsverleden op basis van tijdelijke dienstbetrekkingen, uitzend- of oproepcontracten. De uitspraak van 22 februari 2008 biedt derhalve geen grond voor het oordeel dat het vereiste van stabiele en regelmatige inkomsten als bedoeld in richtlijn 2003/86/EG onjuist is geïmplementeerd in het nationale recht.

2.7. In het arrest van 10 april 2008 heeft het Hof overwogen dat door van aanvragers van een verblijfsvergunning te verlangen dat zij stelselmatig het bezit van toereikende middelen van bestaan voor een verblijf van ten minste een jaar bewijzen, zulks overigens ongeacht de werkelijke duur van het verblijf, een voorwaarde wordt gesteld die kennelijk onevenredig is aan het rechtmatige belang dat de lidstaten erbij hebben dat de begunstigden van het verblijfsrecht geen onredelijke belasting voor de openbare middelen worden. Dit vereiste gaat verder dan hetgeen richtlijn 90/364/EEG van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht en richtlijn 90/365/EEG van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun beroepswerkzaamheid hebben beëindigd (hierna: richtlijnen 90/364/EEG en 90/365/EEG) bepalen en bemoeilijkt de afgifte van verblijfsvergunningen. Bijgevolg is dit vereiste in strijd met artikel 9, eerste en derde lid, van richtlijn 68/360/EEG van de Raad van de Europese Unie van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der lidstaten en hun familie binnen de Gemeenschap.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van richtlijn 90/364/EEG, voor zover thans van belang, kennen de lidstaten het verblijfsrecht toe aan onderdanen van de lidstaten die dit recht niet bezitten op grond van andere bepalingen van het gemeenschapsrecht alsmede aan hun familieleden, mits zij over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komen. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van richtlijn 90/365/EEG, voor zover thans van belang, kennen de lidstaten het verblijfsrecht toe aan iedere onderdaan van een lidstaat die in de Gemeenschap als werknemer of als zelfstandige een beroepswerkzaamheid heeft uitgeoefend, alsmede aan zijn familieleden, mits hij een invaliditeitsuitkering, vervroegd pensioen of een ouderdomsuitkering, dan wel een uitkering van de arbeidsongevallen- of beroepsziektenverzekering ontvangt waarvan het bedrag toereikend is om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de bijstandsregeling van het gastland komen. Voor zover uit het arrest van 10 april 2008 al een communautaire definitie van de uit deze bepalingen voortvloeiende vereisten zou kunnen worden afgeleid, volgt daaruit nog niet dat die definitie moet worden geacht van overeenkomstige toepassing te zijn op het voor derdelanders en hun gezinsleden geldende vereiste van stabiele en regelmatige inkomsten als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van richtlijn 2003/86/EG. De rechtbank heeft in het arrest van 10 april 2008 dan ook ten onrechte grond gezien voor haar oordeel dat richtlijn 2003/86/EG voor wat betreft het vereiste van stabiele en regelmatige inkomsten onjuist is geïmplementeerd in het nationale recht.

2.8. Uit het arrest van het Hof van 6 februari 2003 in zaak nr. C-245/00, Jur. 2003, p. I-1251, Stichting ter Exploitatie van Naburige Rechten tegen Nederlandse Omroep Stichting (NJ 2006, 374; hierna: het arrest van 6 februari 2003), volgt dat met het oog op de eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht en het beginsel van gelijke behandeling, als algemene regel dient te gelden dat de termen van een gemeenschapsrechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Gemeenschap autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, waarbij rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling. Hoewel dit ook geldt bij gebreke van een communautaire definitie van een bepaald begrip, is het daarbij evenwel aan de lidstaten om op hun grondgebied de meest relevante criteria vast te stellen om er binnen de door het gemeenschapsrecht en in het bijzonder de desbetreffende regeling gestelde grenzen voor te zorgen dat het communautaire begrip wordt geëerbiedigd, aldus het arrest van 6 februari 2003.

2.8.1. Aangezien richtlijn 2003/86/EG de invulling van het vereiste stabiele en regelmatige inkomsten niet expliciet heeft overgelaten aan de lidstaten, dient dit vereiste, zoals uit het arrest van 6 februari 2003 volgt, autonoom te worden uitgelegd. In artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, noch in enige andere bepaling van richtlijn 2003/86/EG is echter bepaald welke uitleg aan dit vereiste dient worden gegeven. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van richtlijn 2003/86/EG (bijvoorbeeld raadsdocumenten 5682/01 van 31 januari 2001, p. 17, 7144/01 van 23 maart 2001, p. 12, 7612/01 van 11 april 2001, p. 11, 8491/01 van 10 mei 2001, p. 13 en 11330/01 van 2 augustus 2001, p. 5; www.consilium.europa.eu) blijkt in dit verband dat, bij de bespreking van de voorstellen van de richtlijn van de Commissie van de Europese Gemeenschappen door de Raad van de Europese Unie, de lidstaten verschillende voorstellen hebben gedaan ter invulling van het inkomensvereiste. Nu geen van deze voorstellen is opgenomen in de definitieve tekst van richtlijn 2003/86/EG, moet worden aangenomen dat op dit punt door de lidstaten geen overeenstemming kon worden bereikt en met het ontbreken van een uitleg van het vereiste van stabiele en regelmatige inkomsten in richtlijn 2003/86/EG bewust is afgezien van een communautaire definitie van dit vereiste. Onder deze omstandigheden is het, zoals uit het arrest van 6 februari 2003 volgt, derhalve aan de lidstaten om, binnen de in richtlijn 2003/86/EG gestelde grenzen, de voorwaarden te stellen waaronder wordt voldaan aan het in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, gestelde vereiste van stabiele en regelmatige inkomsten. Van een minder gunstige nationale bepaling, die ingevolge het bepaalde in artikel 3, vijfde lid, van richtlijn 2003/86/EG niet zou zijn toegestaan, is in dit geval dan ook geen sprake.

2.8.2. In richtlijn 2003/86/EG worden de grenzen voor de vaststelling van de voorwaarden waaronder wordt voldaan aan het vereiste van stabiele en regelmatige inkomsten bepaald door het uit de tekst van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, voortvloeiende doel van dat vereiste, namelijk om te voorkomen dat een onderdaan van een derde land ten laste komt van het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. In het Nederlandse stelsel wordt de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 niet eerder verleend dan met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voor verlening daarvan voldoet. Volgens paragaaf B1/2.1.3.1 van de Vc 2000 wordt deze verblijfsvergunning bovendien verleend met een geldigheidsduur van een jaar. Dit betekent dat de periode waarover de vreemdeling dan wel de hoofdpersoon ingevolge artikel 3.75 van het Vb 2000 dient aan te tonen dat hij beschikt over middelen van bestaan, te weten een jaar of - indien reeds gedurende een ononderbroken periode van drie jaren middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven - zes maanden, nimmer langer is dan de duur van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling op grond van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Derhalve blijven de in artikel 3.75 van het Vb 2000 neergelegde voorwaarden binnen de grenzen die voortvloeien uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van richtlijn 2003/86/EG en wordt met het bepaalde in artikel 3.75 van het Vb 2000 de afgifte van een verblijfsvergunning dan ook niet meer bemoeilijkt dan in dit verband op grond van richtlijn 2003/86/EG is toegestaan. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat met het bepaalde in artikel 3.75 van het Vb 2000 een onjuiste uitleg is gegeven aan het in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van richtlijn 2003/86/EG gehanteerde vereiste van stabiele en regelmatige inkomsten. De grief slaagt.

2.9. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

2.10. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 23 oktober 2008 in zaak nr. 07/36627;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.


Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Walcott-Oliai, ambtenaar van Staat.


w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Walcott-Oliai
ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2009

Bron: www.rechtspraak.nl


Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...