ECLI:NL:RBDHA:2016:1808
- Instantie Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak 23-02-2016
- Datum publicatie 23-02-2016
- Zaaknummer AWB 15/1295
- Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig
- Inhoudsindicatie Intrekking verblijfsvergunning asiel onbepaalde tijd, veelplegersregeling artikel 3.86 Vb 2000, Mogadishu.
- Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 15/1295
Uitspraak van de meervoudige kamer van 23 februari 2016
in de zaak tussen
[eiser] ,
geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
van Somalische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. A.M. Westerhuis,
v-nummer [nummer] ,
van Somalische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. A.M. Westerhuis,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
verweerder.
Het procesverloop
Bij
besluit van 23 september 2014 (hierna: het bestreden besluit),
uitgereikt op 13 januari 2015, heeft verweerder de aan eiser verleende
verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken met
terugwerkende kracht tot 19 september 2012. Tevens is eiser een
inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de
datum dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Op 21 januari 2015 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De
openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting
van 13 januari 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr.
A.M. Veld, kantoorgenote van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich
laten vertegenwoordigen door mr. R. Jonkman.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.2. Eiser heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de besluitvormingsprocedure onzorgvuldig is verlopen, omdat het voornemen niet aan hem is verzonden en hij derhalve geen zienswijze heeft kunnen indienen.
3. Ingevolge artikel 41, eerste lid, Vreemdelingenwet (hierna: Vw 2000), is de voornemenprocedure ook van toepassing als het een intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd betreft.
4. Volgens paragraaf C1/2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna:
Vc 2000) zendt verweerder het voornemen aan de gemachtigde van de vreemdeling. Als bij verweerder geen gemachtigde van de vreemdeling bekend is, stuurt hij het voornemen aangetekend naar het laatst bekende adres van de vreemdeling. Als verweerder er niet in slaagt het voornemen aan de vreemdeling bekend te maken, geeft hij in een rapport van bevindingen aan welke handelingen zijn verricht om het voornemen aan de vreemdeling kenbaar te maken.
5. Uit het rapport van bevindingen van 18 september 2014 blijkt dat verweerder op 22 juli 2014 het voornemen tot intrekking van eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en oplegging van een inreisverbod aangetekend heeft verzonden naar het laatst bekende adres van eiser, zijnde [adres] , te [plaats] . Het voornemen is retour gekomen met de opmerking: “Zending niet binnen 3 weken opgehaald. Zending is retour afzender”. Op 12 september 2014 heeft verweerder nogmaals het laatst bekende adres van eiser gecontroleerd en is gebleken dat eiser nog steeds op voormeld adres in [plaats] stond ingeschreven. Voorts is uit informatie van 16 september 2014 gebleken dat eiser op dat moment niet in detentie verbleef.
6. Gelet op het vorenstaande en nu eiser niet heeft betwist dat het door verweerder gebruikte adres juist is en dat hij ten tijde van het voornemen geen gemachtigde had, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.
7. De rechtbank stelt vast dat de inhoudelijke beroepsgronden zien op zowel de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als op het opgelegde inreisverbod voor de duur van tien jaar. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) heeft een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van een zodanige vergunning. De vraag of verweerder de verblijfsvergunning heeft kunnen intrekken, kan ten volle in het kader van de toetsing van het inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding de gronden van eiser gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in het kader van het beroep tegen het inreisverbod te bespreken.
8. Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is geboren in Mogadishu en heeft de Somalische nationaliteit. Op 21 november 1995 heeft eiser hier te lande aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 16 augustus 1996 is eiser in het bezit gesteld van een voorwaardelijke verblijfsvergunning tot verblijf, met ingang van
21 november 1995. Met ingang van 20 november 1998 is voormelde vergunning gewijzigd in een verblijfsvergunning zonder beperkingen en met ingang van 1 april 2001 is eisers vergunning omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Uit
het uittreksel Justitiële Documentatie van 26 juni 2014 volgt dat eiser
bij onherroepelijk geworden vonnis van 19 april 2003 door de
meervoudige strafkamer van de rechtbank te Zutphen is veroordeeld tot
twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met
een proeftijd van twee jaar, wegens poging tot doodslag, dat hij bij
onherroepelijk geworden vonnis van 7 juli 2004 door de meervoudige
strafkamer van de rechtbank te Arnhem is veroordeeld tot acht maanden
gevangenisstraf, wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven
gericht, dat hij bij onherroepelijk geworden vonnis van 2 december 2005
door het gerechtshof te Arnhem is veroordeeld tot vijftien maanden
gevangenisstraf, wegens poging tot zware mishandeling en bedreiging met
enig misdrijf tegen het leven gericht en dat hij bij onherroepelijk
geworden vonnis van
30 oktober 2013 door de politierechter van de rechtbank te Groningen is veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, wegens het na 1 juli 2012 plegen van meerdere diefstallen en verduistering.
9.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag
gelegd. Blijkens voormeld uittreksel Justitiële Documentatie is eiser
voor ten minste drie misdrijven bij onherroepelijk vonnis veroordeeld.
Gelet op de strafopbouw, afgezet tegen de verblijfsduur van eiser ten
tijde van het op 27 december 2004 gepleegde delict (ten minste negen
jaar, maar minder dan tien jaar), bestaat aanleiding om op grond van de
in artikel 3.86, vierde lid van het Vreemdelingenbesluit (hierna: Vb
2000) opgenomen veelplegersregeling, zoals die geldt met ingang van 1
juli 2012, de aan eiser verleende verblijfsvergunning in te trekken en
een inreisverbod tegen hem uit te vaardigen. Volgens verweerder is niet
gebleken dat de intrekking van de verblijfsvergunning asiel dan wel het
opleggen van het inreisverbod in strijd is met het Vluchtelingenverdrag,
artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), of artikel 8 van het EVRM. 30 oktober 2013 door de politierechter van de rechtbank te Groningen is veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, wegens het na 1 juli 2012 plegen van meerdere diefstallen en verduistering.
10. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd zal hierna worden ingegaan.
11. De rechtbank overweegt als volgt.
12. Ingevolge artikel 33, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd een verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken.
Ingevolge
artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de
verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33
worden ingetrokken indien, voor zover thans van belang, de vreemdeling
bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een
misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is
bedreigd, dan wel hem ter zake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van
het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
13.
Volgens paragraaf C5/4 van de Vc 2000 trekt verweerder een
verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in op grond van artikel
35, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 als wordt voldaan aan artikel
35, eerste lid onder b van de Vw 2000 en aan artikel 3.86 van het Vb
2000. Artikel 3.86 van het Vb 2000 is derhalve van overeenkomstige
toepassing op intrekkingen van vergunningen voor onbepaalde tijd. 14. Ingevolge artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000, zoals deze luidt met ingang van 1 juli 2012, kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw 2000, indien de vreemdeling wegens ten minste drie misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang bedraagt de in het vierde lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van:
ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar: 10 maanden.
ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar: 10 maanden.
Ingevolge
het zesde lid wordt voor de toepassing van de voorgaande leden onder
verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld
in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 of als
Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is
gepleegd of aangevangen.
Ingevolge
het tiende lid wordt, in afwijking van de voorgaande leden, de aanvraag
niet afgewezen bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake
is van:
a. een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;b. een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld.
Ingevolge
het zeventiende lid wordt de aanvraag niet afgewezen, indien uitzetting
van de vreemdeling in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
15.
De rechtbank dient ambtshalve te beoordelen of het bestreden besluit
berust op een juiste wettelijke grondslag en overweegt dienaangaande als
volgt. 16. In het Besluit van 26 maart 2012, houdende wijziging van het Vb 2000 in verband met aanscherping van de glijdende schaal (Stb. 2012, 158) is in artikel II bepaald dat dit besluit buiten toepassing blijft ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit niet kon worden beëindigd.
17. De rechtbank is van oordeel dat eisers verblijfsvergunning op grond van het vóór 1 juli 2012 geldende artikel 3.86 van het Vb 2000 – zoals dat met inwerkingtreding van het Besluit tot wijziging van artikel 3.86 van het Vb 2000 van 24 juli 2010 (Stb. 2010, 307) per 31 juli 2010 is komen te luiden en waarmee de veelplegersregeling is ingevoerd – kon worden ingetrokken. Eiser is immers voor ten minste vijf misdrijven veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen die de norm van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000, zoals dat luidde tussen 31 juli 2010 en 1 juli 2012, overschrijden. Het bij voormeld Besluit van 24 juli 2010 horende overgangsrecht, neergelegd in artikel XIII, eerste lid, bepaalt dat het per 31 juli 2010 gewijzigde artikel 3.86 van het Vb 2000 niet buiten toepassing blijft indien de vreemdeling wegens een na inwerkingtreding van dit onderdeel van dit besluit gepleegd misdrijf waartegen een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld. Nu eiser na 31 juli 2010 is veroordeeld voor een misdrijf doet die situatie zich voor. Derhalve had eisers verblijf op grond van artikel 3.86, zoals luidend tot 1 juli 2012, kunnen worden beëindigd. Uit voormeld artikel II van het Besluit van 26 maart 2012 vloeit bij deze stand van zaken voort dat het recht van toepassing is zoals geldend vanaf 1 juli 2012. Het betreden besluit berust dan ook op een juiste wettelijke grondslag.
Overigens
blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2016
(ECLI:NL:RVS:2016:279) dat artikel II zo moet worden uitgelegd dat de
tot 1 juli 2012 geldende regelgeving slechts van toepassing blijft in de
situatie waarin een vreemdeling zich na die datum niet meer schuldig
heeft gemaakt aan het plegen van een misdrijf en daarvoor onherroepelijk
is veroordeeld. Voor de situatie dat een vreemdeling na
1 juli 2012 opnieuw een misdrijf heeft gepleegd en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld, geldt deze uitzondering niet. Omdat eiser na 1 juli 2012 opnieuw misdrijven heeft gepleegd en daarvoor op 30 oktober 2013 onherroepelijk is veroordeeld, is de na
1 juli 2012 geldende regelgeving ook daarom op hem van toepassing.
18.
Verweerder heeft eiser vanaf 27 december 2004 (de datum van de derde
veroordeling voor een misdrijf) aangemerkt als veelpleger in de zin van
artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000. Omdat eiser tot dat moment in
totaal 32 maanden detentie opgelegd heeft gekregen, afgezet tegen een
verblijfsduur van tenminste negen jaar, maar minder dan tien jaar, is
volgens verweerder voldaan aan de in artikel 3.86, vijfde lid, van het
Vb 2000 opgenomen norm van tien maanden. 1 juli 2012 opnieuw een misdrijf heeft gepleegd en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld, geldt deze uitzondering niet. Omdat eiser na 1 juli 2012 opnieuw misdrijven heeft gepleegd en daarvoor op 30 oktober 2013 onherroepelijk is veroordeeld, is de na
1 juli 2012 geldende regelgeving ook daarom op hem van toepassing.
19. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser op het door verweerder gekozen peilmoment ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar rechtmatig in Nederland verbleef, dat hij op dat moment wegens ten minste drie misdrijven bij onherroepelijke vonnissen was veroordeeld tot een totale gevangenisstraf van 32 maanden en dat derhalve de bij voormelde verblijfsduur horende norm van tien maanden ruimschoots is overschreden.
20. Eiser heeft echter betoogd dat niet dient te worden gekeken naar de datum van het derde misdrijf, maar naar de datum van het eerste misdrijf gepleegd na de aanscherping van de glijdende schaal met ingang van 1 juli 2012. Nu eiser op dat moment een verblijfsduur had van meer dan tien jaar, is artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 van toepassing, aldus eiser. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog en overweegt daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:877), dat het tiende lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 een uitzondering bevat op onder meer het eerste lid en daarmee op de in het tweede lid opgenomen glijdende schaal, dat toetsing aan het tiende lid derhalve eerst aan de orde is nadat toetsing aan de in het eerste en tweede lid vervatte hoofdregel heeft plaatsgevonden en dat deze systematiek meebrengt dat de verblijfsduur in het tiende lid, op dezelfde wijze moet worden opgevat als de verblijfsduur in het tweede lid en de in het zesde lid opgenomen definitie van het begrip ‘verblijfsduur’. Dat betekent in het onderhavige geval dat eiser niet de vereiste verblijfsduur van tien jaren heeft opgebouwd.
21. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was met toepassing van de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86, vierde en vijfde lid, van het Vb 2000 het verblijfsrecht van eiser te beëindigen.
22. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 3.95, vierde lid, van het Vb 2000 rekening dient te worden gehouden met de ernst van de inbreuk en van het gevaar dat van de vreemdeling uitgaat. In dit verband dient volgens hem rekening te worden gehouden met de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd. Hij was destijds verslaafd aan alcohol en in de war. Sinds bijna 2,5 jaar drinkt eiser geen alcohol meer en heeft hij geen strafbare feiten meer gepleegd. Verder dient volgens eiser op grond van artikel 3.95, vijfde lid, van het Vb 2000 rekening te worden gehouden met de leeftijd van de vreemdeling en de banden die hij heeft met Nederland. Eiser verblijft al bijna twintig jaar in Nederland en hij is daardoor verwesterd. Hij heeft familieleden hier te lande die hij hem steunen en hij heeft geen banden meer met zijn land van herkomst. Nu verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met voormelde omstandigheden, is het bestreden besluit volgens eiser onvoldoende gemotiveerd.
23. In het verweerschrift heeft verweerder zich, naar aanleiding van eisers beroep op voormelde persoonlijke omstandigheden, op het standpunt gesteld dat de omstandigheden waaronder de tegengeworpen misdrijven zijn begaan reeds door de strafrechter zijn beoordeeld en dat verweerder derhalve kan uitgaan van de opgelegde strafmaat zonder opnieuw rekening te hoeven houden met deze omstandigheden. Verder kan volgens verweerder de omstandigheid dat eiser thans al enige tijd niet meer (kenbaar) in aanraking is geweest met politie en justitie, gelet op de ernst en het aantal van de eerder gepleegde delicten alsmede de lange duur van de periode waarin deze hebben plaatsgevonden, niet worden aangemerkt als verzachtende omstandigheid. Voorts is de duur van eisers verblijf verdisconteerd in het beleid en blijkt uit de stukken niet van (bijzondere) banden van eiser met Nederland. Derhalve bestaat geen aanleiding om wegens voormelde door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden af te zien van intrekking van zijn verblijfsvergunning, aldus verweerder.
24. De rechtbank stelt vast dat artikel 3.95, vierde en vijfde lid, van het Vb 2000 ten tijde van het bestreden besluit niet meer golden en overweegt dat de persoonlijke omstandigheden van eiser, overeenkomstig het ten tijde van het bestreden besluit geldende artikel 3.98, tweede lid, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.86, zeventiende lid, van het Vb 2000, betrokken dienen te worden bij de beoordeling of intrekking van de verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
25. De rechtbank is van oordeel dat uit de in rechtsoverweging 23 weergegeven motivering van verweerder blijkt dat verweerder de persoonlijke belangen van eiser in afdoende mate heeft meegewogen en dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van eiser dient uit te vallen en dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning derhalve niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
26. Eiser heeft voorts betoogd dat hij is verwesterd en dat hij bij terugkeer naar Mogadishu een risico loopt op een behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar diverse passages uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2014 (hierna: het ambtsbericht van 2014).
27. In haar uitspraak van 27 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2532) heeft de Afdeling, kort samengevat, overwogen dat in het ambtsbericht van 2014 onder meer is vermeld dat terugkeerders volgens meerdere bronnen in de regel als zodanig worden herkend door hun westers gedrag, kleding, bezittingen, hun oogopslag of accent, ook als ze bijvoorbeeld maar een half jaar zijn weggeweest. Verweerder heeft de minister van Buitenlandse Zaken gevraagd een nieuw ambtsbericht uit te brengen waarbij hij specifiek aandacht heeft gevraagd voor de passages over de terugkeer naar gebieden die onder controle staan van Al-Shabaab en de risico's die daarmee verbonden zijn. In verband daarmee is een besluit- en vertrekmoratorium afgekondigd voor uit Somalië afkomstige vreemdelingen die afkomstig zijn uit gebieden die onder controle staan van Al-Shabaab, maar niet voor vreemdelingen die afkomstig zijn uit Mogadishu of uit gebieden die niet onder controle staan van Al-Shabaab. De Afdeling heeft geoordeeld dat, mede gelet op de passage in het ambtsbericht van 2014 dat Al-Shabaab in sommige buitenwijken van Mogadishu in alle openheid kan opereren, vooralsnog onvoldoende duidelijk is in hoeverre deze informatie van belang is voor terugkeer naar Mogadishu van Somaliërs die hebben aangevoerd door Al-Shabaab als terugkeerders te zullen worden herkend.
28. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, hoewel nog geen nieuw ambtsbericht is uitgebracht, geen aanleiding bestaat het bestreden besluit in te trekken. In dit verband heeft verweerder verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) inzake R.H. tegen Zweden, van 10 september 2015 (zaak nr. 4601/14, www.echr.coe.int/echr en
JV 2015/306).
29. Het EHRM heeft in voormeld arrest van 10 september 2015, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“67.
It is thus clear that the general security situation in Mogadishu
remains serious and fragile. The available sources do not, however,
indicate that the situation has deteriorated since September 2013. For
example, in the Danish/Norwegian report of March 2014 (see paragraph 25
above), the UNDSS and an international NGO were reported as saying that
there had been security improvements since April 2013. Also the
conclusions drawn by the United Kingdom Upper Tribunal in MOJ & Ors
(paragraphs 31-32) suggest that there has been an improvement. Given
the high volume of oral and written evidence examined by the Tribunal,
the Court considers that its assessment must be accorded great weight.
Among other things, the Tribunal concluded that there had been durable
change in the sense that the al-Shabaab withdrawal from Mogadishu was
complete and there was no real prospect of a re-established presence
within the city. The indiscriminate bombardments and military offensives
mentioned by the Court in its 2011 judgment in Sufi and Elmi v. the United Kindom
had been replaced by al-Shabaab attacks against carefully selected
targets – politicians, police officers, government officials and those
associated with non-governmental and international organisations – that
did not include “ordinary civilians” or diaspora returnees. The Tribunal
further considered that the areas and establishments at which these
attacks were aimed were largely predictable and could be reasonably
avoided by the citizens. Moreover, while the statistical information
concerning casualty levels was deficient and unreliable, the cessation
of confrontational warfare in Mogadishu and the changed type of attacks
by al-Shabaab were found to have reduced the level of civilian
casualties since 2011. The Tribunal also had regard to the “huge” number
of people returning to the city, where new economic opportunities were
available.
68.
Consequently, having regard to the information available concerning the
present situation in Mogadishu, the Court finds that the assessment made
in K.A.B. v. Sweden
(cited above, §§ 87-91) is still valid. Thus, there is no indication
that the situation is of such a nature as to place everyone who is
present in the city at a real risk of treatment contrary to Article 3.
The Court must therefore establish whether the applicant’s personal
circumstances are such that her return to Mogadishu would contravene
that provision.” 30. Uit de hiervoor weergegeven overwegingen van het EHRM volgt dat het EHRM van oordeel is dat de algemene veiligheidssituatie in Mogadishu sinds de laatste beoordeling door het EHRM niet is verslechterd. Het EHRM heeft in dit verband, onder verwijzing naar een uitgebreid gemotiveerde beslissing van het Upper Tribunal van het Verenigd Koninkrijk, van belang geacht dat Al-Shabaab zich heeft teruggetrokken uit Mogadishu. Ook heeft het EHRM van belang geacht dat de bombardementen en militaire offensieven, genoemd in zijn arrest inzake Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk, van 28 juni 2011 (zaak nrs. 8319/07 en 11449/07, www.echr.coe.int/echr en JV 2011/332), zijn vervangen door aanvallen van de Al-Shabaab op zorgvuldig geselecteerde doelwitten en dat gewone burgers en terugkeerders uit de diaspora geen doelwit zijn. Er is, zo concludeert de rechtbank hieruit, in Mogadishu geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (de Definitierichtlijn).
31. Uit de hiervoor opgenomen overwegingen van voornoemde EHRM uitspraak, volgt dat terugkeerders uit de diaspora naar Mogadishu niet langer doelwit van
Al-Shabaab
zijn. Voor zover eiser, zelf ook een terugkeerder, onder verwijzing
naar het ambtsbericht van 2014 heeft willen betogen dat hij meer of
andere risico’s loopt op een behandeling in strijd met het bepaalde in
artikel 3 van het EVRM dan (andere) terugkeerders uit de diaspora, omdat
hij verwesterd is, gaat de rechtbank daaraan voorbij. In het
ambtsbericht van 2014 staat dat terugkeerders in de regel als zodanig
worden herkend door hun westers gedrag, kleding, bezittingen, hun
oogopslag of accent, ook als ze bijvoorbeeld maar een half jaar zijn
weggeweest. Dat eiser door zijn langdurig verblijf in Nederland
verwesterd is, onderscheid hem, zonder nadere toelichting van eiser die
ontbreekt, dus niet van (andere) terugkeerders uit de diaspora, voor wie
dit ook in meer of mindere mate zal gelden, en waarvoor (desondanks)
geldt dat zij geen doelwit van
Al-Shabaab (meer) zijn enkel vanwege het feit dat zij terugkeren naar Mogadishu. Eisers verwijzing naar het ambtsbericht van 2014 vormt gelet op de inhoud van voornoemde EHRM uitspraak, die dateert van bijna een jaar later dan het ambtsbericht van 2014, dus een onvoldoende onderbouwing van zijn standpunt.
32. Nu eiser
aldus niet aannemelijk heeft gemaakt dat de enkele omstandigheid dat hij
is verwesterd hem bij terugkeer naar Mogadishu een doelwit van
Al-Shabaab maakt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich
terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verwestering van eiser
geen persoonlijke omstandigheid is op grond waarvan hij bij terugkeer
een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt. Al-Shabaab (meer) zijn enkel vanwege het feit dat zij terugkeren naar Mogadishu. Eisers verwijzing naar het ambtsbericht van 2014 vormt gelet op de inhoud van voornoemde EHRM uitspraak, die dateert van bijna een jaar later dan het ambtsbericht van 2014, dus een onvoldoende onderbouwing van zijn standpunt.
33. Gezien het voorgaande is eisers beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het inreisverbod, ongegrond. Onder deze omstandigheden heeft eiser geen belang bij een beoordeling van zijn beroep gericht tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking van eisers verblijfsvergunning, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking vaneisers verblijfsvergunning, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het inreisverbod,
ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Raat, voorzitter, mr. J.J. Penning en mr. D.J. Post, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.H. Verzijl-Stoop, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2016. | ||
griffier | voorzitter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl). |
De uitspraak staat hier: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2016:1808
Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten