Posts tonen met het label minuut. Alle posts tonen
Posts tonen met het label minuut. Alle posts tonen

21 december 2013

Geen inzage in juridische analyses van asielaanvragen zegt EU-AG


Nederland is niet verplicht inzage te verlenen in de juridische analyse waarop een besluit over de verblijfsstatus gebaseerd wordt. De EU-privacyrichtlijn is daarop niet van toepassing. Dat is het advies van Advocaat-Generaal Sharpston aan het EU-Hof op vragen van de rechtbank Middelburg.
Het gaat om de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in gevoegde zaken C-141/12 en C-372/12
De Nederlandse Staatssecretaris voor Immigratie, Integratie en Asiel hanteert sinds 2009 een nieuw beleid ten aanzien van de minuut waarop het besluit betreffende de verblijfsstatus gebaseerd wordt. De minister is van oordeel dat de minuut vrijwel standaard opgevraagd wordt en dat dit niet strookt met de aard van het document: het is een advies dat wordt gegeven voorafgaand aan het nemen van een besluit. De minister heeft het verzoek van Y.S. om toegang tot de minuut aangaande zijn (negatieve) asielbesluit niet gehonoreerd. Als reden heeft hij aangevoerd dat de minuut naast persoonsgegevens, ook een juridische analyse bevat. De rechtbank Middelburg vraagt het Hof of de gegevens en de juridische analyse, zoals neergelegd in de minuut, vallen onder het begrip 'persoonsgegevens' in de zin van de Privacyrichtlijn. Als dit zo is, dan wil de rechtbank ook weten of op grond van het Handvest van de Grondrechten inzage gegeven moet worden in deze gegevens. Tot slot vraagt de rechtbank of bij inzage een kopie van de minuut verschaft dient te worden.
Volgens de advocaat-generaal vallen feiten betreffende een persoon onder het begrip “persoonsgegevens”, maar niet een juridische analyse. Richtlijn 95/46 verlangt derhalve niet van de lidstaten dat zij toegang geven tot een dergelijke juridische analyse wanneer deze deel uitmaakt van een intern document dat tevens persoonsgegevens bevat.
Zij is bovendien van mening dat geen beroep kan worden gedaan op het Handvest van de grondrechten. Dat kan worden ingeroepen tegen EU-instanties, maar is niet van toepassing op bij een lidstaat berustende persoonsgegevens en andere informatie.

 Bron: http://www.minbuza.nl/ecer/nieuws/2013/12/geen-inzage-in-juridische-analyses-in-verband-met-asielaanvragen.html

In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

08 oktober 2012

Noot bij Rechtbank Middelburg 15-03-2012, AB 2012/263

Daan_Beltman:
@wytzia Zie voor een annotatie bij de uitspraak (en voor 'onze' antwoorden op de prejudiciële vragen): AB 2012/263 http://rechten.eldoc.ub.rug.nl/root/2012/nootbirem/?pFullItemRecord=ON …

Ok gekeken. Dank Daan!


Noot bij Rechtbank Middelburg 15-03-2012, AB 2012/263 http://irs.ub.rug.nl/ppn/34572643X
(2012) Beltman, D.; Klingenberg, A.M.
Gepubliceerd in: Administratiefrechtelijke Beslissingen

In deze noot wordt een overzicht gegeven van de verschillende mogelijkheden die er zijn om invulling te geven aan het recht op inzage en wordt de vraag beantwoord of deze varianten op de situatie in de onderliggende uitspraak van toepassing kunnen zijn. Vervolgens worden één voor één de prejudiciële vragen besproken die de rechtbank aan het Europees Hof van Justitie heeft gesteld.

Lees hier verder: http://rechten.eldoc.ub.rug.nl/FILES/root/2012/nootbirem/Noot_bij_rechtbank_Middelburg__1.pdf


En nu ga ik jullie verhaal zelf lezen.


Law Blogs
Law blog
Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.



Bookmark and Share

07 oktober 2012

Prejudiciele vragen over begrip “persoonsgegeven” en reikwijdte inzagerecht

Mark Jansen

Mark Jansen
T.: +31 (0)26 353 83 23
E.: m.jansen@dirkzwager.nl
Dit artikel is overgenomen van: http://dirkzwagerieit.nl/2012/03/19/prejudiciele-vragen-over-begrip-persoonsgegeven-en-reikwijdte-inzagerecht/

De rechtbank Middelburg stelt vast dat het privacyrechtelijke inzagerecht door twee hoogste rechtscolleges van Nederland anders wordt uitgelegd. Vandaar dat het aan het Hof van Justitie prejudiciële vragen stelt (uitleg vraagt) over de strekking en reikwijdte van zowel het begrip persoonsgegevens als het privacyrechtelijke inzagerecht. Die kwestie is voor het privacyrecht van (groot) belang.
Asielaanvraag afgewezen
De uitspraak van de rechtbank Middelburg van 15 maart 2012 gaat over een asielzoeker die op 13 januari 2009 een aanvraag voor een verblijfvergunning heeft ingediend. De aanvraag wordt op 9 juni 2009 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen.
Beroep op privacyrechtelijke inzagerecht
Daarop vraagt de asielzoeker inzage in de minuut (de juridische analyse) die aan de afwijzing ten grondslag ligt. Hiervoor doet de asielzoeker een beroep op het inzagerecht uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
Op grond van artikel 35 Wbp heeft een ieder namelijk het recht zich “tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt“. Een inzageverzoek moet volgens de wet in beginsel worden beantwoord met een “volledig overzicht” van de verwerkte persoonsgegevens met daarbij vermeld “een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens“.
Inzageverzoek afgewezen; beroep bij de rechter
Het inzageverzoek wordt door de IND afgewezen. De IND stelt dat de minuut geen persoonsgegevens bevat, maar alleen een juridische analyse. Die juridische analyse zelf zou niet bestaan uit persoonsgegevens, de analyse zou alleen ondersteunend zijn aan een bepaalde beslissing (die op zichzelf wel persoonsgegevens bevat, namelijk o.a. de naam van de asielzoeker). De asielzoeker stelt beroep in tegen de weigering van de IND om afschrift van de minuut te verstrekken.
Rechtbank: hoogste rechtscolleges oordelen verschillend over inzagerecht
Er is al regelmatig geprocedeerd over een beroep op het inzagerecht in het kader van asielprocedures. De rechtbank zet in de uitspraak dan ook allereerst de juridische uitgangspunten op een rij. In dit bericht zal ik deze niet allemaal behandelen.
Interessant is dat de rechtbank vaststelt dat twee van de hoogste rechtscolleges in Nederland ogenschijnlijk verschillend oordelen over de precieze strekking van het inzagerecht.
Hoge Raad: ruim inzagerecht
De Hoge Raad, de hoogste rechter in civiele procedures, stelt namelijk in de bekende Dexia-uitspraken dat het inzagerecht een ruime strekking heeft en dat het verschaffen van kopieën van een dossier vereist kan zijn om aan het inzagerecht te voldoen:
3.6 (…) volgt dat de betrokkene recht heeft op toegang tot de gegevens die het voorwerp van een verwerking vormen en hemzelf betreffen, zodat hij zich van de juistheid en de rechtmatigheid van de over hem opgeslagen informatie kan vergewissen. Hieruit vloeit voort dat de verantwoordelijke (in de zin van de Wbp) specifieke informatie behoort te verstrekken aan de betrokkene waardoor deze in staat wordt gesteld behoorlijk kennis te nemen van zijn gegevens en van de wijze waarop deze zijn verwerkt. (…) [de betrokkene] mag verwachten dat de vervolgens aan te reiken informatie transparant en volledig zal zijn. Verder zal de verantwoordelijke bij de voldoening aan de door art. 35 lid 2 Wbp op haar gelegde verplichting om aan de betrokkene een volledig overzicht van de verwerkte persoonsgegevens te verschaffen niet mogen volstaan met de verstrekking van globale informatie, doch zal zij alle relevante informatie over de betrokkene moeten verschaffen, hetgeen, afhankelijk van de omstandigheden, vaak zal kunnen – en zo nodig op aanwijzing van de rechter zal moeten – gebeuren door het verstrekken van afschriften, kopieën of uittreksels. (…) Het in art. 35 gebruikte begrip “volledig overzicht” moet veeleer als een ruime aanduiding van de verplichting tot het verschaffen van de gegevens en niet als een beperking worden beschouwd.
Het oordeel van het Gerechtshof in de daaraan voorafgaande procedure, dat de betrokkene onder meer recht hadden op afschrift van volledige bandopnames van met de bank gevoerde telefoongesprekken, bleef dan ook overeind staan.
Raad van State: beperkt inzagerecht
De Raad van State, de hoogste rechter in veel bestuursrechtelijke procedures, stelt daarentegen in een uitspraak van 2 februari 2011 juist als uitgangspunt dat niet altijd kopieën van documenten te hoeven worden verschaft:
Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2007 in zaak nr. 200600780/1 volgt, voorziet de Wbp niet in een recht op inzage in stukken waarin persoonsgegevens zijn opgenomen.
(…)
Volstaan kan worden met het doen van mededeling van persoonsgegevens, voor zover deze stukken deze bevatten. De staatssecretaris was op grond van de Wbp niet gehouden tot het verstrekken van afschriften van alle gevraagde stukken en heeft het verzoek om verstrekking van de stukken reeds daarom kunnen weigeren. Dat voorheen op verzoek minuten aan betrokkenen zijn verstrekt, doet daar niet aan af. Het betoog slaagt in zoverre.
In de uitspraak van 19 oktober 2011 stelt de Raad van State zelfs dat het beroep op in het inzagerecht niet openstaat wanneer de stukken ook op andere wijze kunnen worden verkregen.
Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 januari 2007 in zaak nr. 200600780/1), voorziet de Wbp niet in een onverkorte aanspraak op inzage in alle stukken, waarin persoonsgegevens zijn opgenomen. Die inzage is slechts geboden, indien niet op andere wijze adequaat in kennisgeving van die gegevens kan worden voorzien, dan wel mededeling van de herkomst daarvan, behoudens toepasselijkheid van de in artikel 43 van de Wbp vervatte weigeringsgronden.
En in de uitspraak van 2 november 2011 stelt de Raad van State dat de minuut in het geheel geen persoonsgegevens in de zin van de Wbp bevat:
2.3.1. (…) gegevens die een neerslag vormen van een over een bepaalde persoon genomen beslissing als deze persoon betreffende persoonsgegevens worden beschouwd. De in de minuut neergelegde redenen, waarom aan [verzoeker] een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel ‘het uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 EVRM’ wordt verleend zijn geen persoonsgegeven in de zin van de Wbp. De daarbij betrokken gegevens vormen geen neerslag van het over [verzoeker] omtrent haar verblijfsvergunning genomen besluit. Van belang daarbij is dat deze gegevens weliswaar bij de totstandkoming van het uiteindelijk genomen besluit zijn betrokken, maar daar geen deel van uitmaken.
Rechtbank twijfelt aan juistheid uitleg Raad van State
De asielprocedure betreft een bestuursrechtelijke procedure. Dat wil zeggen dat wanneer de asielzoeker en/of de IND in hoger beroep gaan van de uitspraak van de rechtbank, de zaak (uiteindelijk) voor zal komen bij de Raad van State. Gezien de hiervoor geciteerde interpretatie die dit rechtscollege aan de Wbp geeft, lijkt het dus logisch dat de rechtbank de strenge leer volgt en het verzoek van de asielzoeker afwijst. Het lijkt immers weinig zinvol om als lagere rechter een wet (in dit geval de Wbp) ruimer uit te leggen dan de hogere rechter al enkele keren expliciet heeft gedaan. Een dergelijke beslissing wordt immers in hoger beroep zeer waarschijnlijk vernietigd.
De rechtbank twijfelt echter openlijk aan de juistheid van het oordeel van de Raad van State. Redengevend hiervoor lijkt vooral te zijn dat de “artikel 29 werkgroepin haar opinie 4/2007 over het begrip persoonsgegevens een (zeer) ruime uitleg aan het begrip “persoonsgegevens” geeft.
Vandaar dat de rechtbank ervoor kiest om het Europese Hof van Justitie, de hoogste Europese rechter, prejudiciële vragen te stellen. Dat wil zeggen dat aan het Hof enkele vragen worden gesteld over de betekenis van het begrip “persoonsgegevens” en de precieze strekking en reikwijdte van het inzagerecht. Dat is (zeer) interessant, omdat zo voor het eerst en in hoogste instantie duidelijk zal worden wie er gelijk heeft: de Hoge Raad en/of de Raad van State en/of de artikel 29 werkgroep (lees: de privacytoezichthouders).
Het kan overigens tot wel twee jaar duren voordat de vragen ook daadwerkelijk door het Hof van Justitie zijn beantwoord. Tot die tijd is het afwachten. Wij houden u op de hoogte.

05 januari 2010

Bezwaar tegen telefonische afwijzing van Pardonvergunning WEL ontvankelijk (uitspraak rechtbank)

LJN: BK8246, Rechtbank 's-Gravenhage , 08/24227 Print uitspraak


Datum uitspraak: 31-12-2009
Datum publicatie: 05-01-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Eiser is telefonisch meegedeeld dat hem geen ambtshalve aanbod in het kader van de Pardonregeling wordt gedaan. De Afdeling heeft in BG5956 en BI0739 overwogen dat het niet doen van een ambtshalve aanbod in het kader van de Pardonregeling, aangemerkt dient te worden als een handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 en dat met het oog op het aanvangen van de termijn van vier weken voor het aanwenden van rechtsmiddelen, op ondubbelzinnige wijze uit een specifiek ten aanzien van de vreemdeling als zodanig kenbare handeling van verweerder dient te kunnen worden afgeleid dat aan die vreemdeling niet ambtshalve een aanbod wordt gedaan. De Afdeling heeft daarbij voorts overwogen dat voor zover verweerder telefonisch heeft aangegeven dat en waarom de vreemdeling geen aanbod wordt gedaan op grond van de Pardonregeling, geldt dat vanwege de wijze van verstrekking van deze informatie dit niet kan worden aangemerkt als een kenbare handeling, als hiervoor bedoeld. De recht¬bank is van oordeel dat beide uitspraken van de Afdeling in onderling verband moeten worden bezien. In beide zaken is de Afdeling haar oordeel omtrent de kenbaarheid begonnen met de overweging dat de kenbaarheid noodzakelijk is voor het vaststellen van de termijn waarbinnen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De recht¬bank leidt hieruit af dat de Afdeling de situatie heeft willen voorkomen dat een door de vreemdeling gemaakt bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk moet worden verklaard, wanneer de vreemdeling pas bezwaar maakt tegen de verzonden minuut en niet reeds tegen de telefonische mededeling. De Afdeling kon, door aan te knopen bij de schriftelijke handeling en te oordelen dat binnen vier weken daarna bezwaar is gemaakt, het tijdstip van de mondelinge mededeling in het midden laten. Echter, de recht¬bank vermag niet in te zien waarom een vreemdeling uit een brief die over zijn familie gaat wél a-contrario moet afleiden dat hem geen aanbod wordt gedaan, terwijl de expliciete telefonische mededeling géén kenbare handeling zou zijn. Dat er geen schriftelijke vastlegging van het telefoongesprek is, doet daaraan niet af. Artikel 72, derde lid, van de Vw2000, vereist niet dat de handeling schriftelijk is vast gelegd. Voor zover een telefonische mededeling niet is aan te merken als een handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, geldt dat met analoge toepassing van artikel 6:10 van de Awb op handelingen als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, niet-ontvankelijkverklaring achterwege diende te blijven. Immers, na de telefonische mededeling mocht eiser ervan uitgaan dat de handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, hoewel nog niet kenbaar in de zin van de hiervoor besproken jurisprudentie van de Afdeling, wel reeds had plaatsgevonden. Verweerder heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 73, derde lid, van de Vw 2000 en artikel 6:10 van de Awb.

Adverteren bij Daisycon



Uitspraak


RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam

Reg.nr.: AWB 08/24227
V-nummer:

Inzake: [eiser], eiser,
gemachtigde mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam,

tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.A.M. Janssen.


I Procesverloop
1 Eiser, geboren op [1982], bezit de Guinese nationaliteit. Hij verblijft als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) in Nederland. Op 21 mei 2008 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de op 23 april 2008 de door verweerder telefonisch gedane mededeling dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: Pardonregeling). Op 17 juni 2008 heeft verweerder eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.

2 Op 7 juli 2008 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op
31 augustus 2009. Ter zitting is verschenen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen
M.G.G.P. du Pont - van de Goor, tolk in de Franse taal.

II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

1.2 Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.

1.3 Ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 wordt met de toepassing van afdeling 2 van hoofdstuk 7 met een beschikking tevens gelijk gesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig.

1.4 De Pardonregeling is neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) nr. 2007/11 en in werking getreden op 15 juni 2007. Volgens deze regeling wordt onder bepaalde voorwaarden een verblijfsvergunning verleend aan vreemdelingen die onder de Vreemdelingenwet (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en nog immer in Nederland zijn. Als voorwaarden gelden onder meer dat de vreemdeling zijn eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 heeft ingediend, sinds die datum ononderbroken in Nederland heeft verbleven en eventuele lopende toelatingsprocedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsaanvaarding op grond van de Pardonregeling.
Volgens de Pardonregeling wordt de verblijfsvergunning ambtshalve verleend op grond van artikel 3.6, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en artikel 3.17a, aanhef en onder b, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 met ingang van de datum waarop de regeling van kracht is geworden.

2.1 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de beoordeling of een vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf op grond van de Pardonregeling een ambtshalve beoordeling is en geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Eisers bezwaar is derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus verweerder.

2.2 In zijn verweerschrift heeft verweerder zich - onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van
3 december 2008 (LJN: BG5956) - op het standpunt gesteld dat eisers bezwaarschrift niet is gericht tegen een schriftelijk kenbare handeling waaruit op ondubbelzinnige wijze kan worden afgeleid dat eiser niet ambtshalve een aanbod op grond van de Pardonregeling wordt gedaan.

3.1 Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Hij voert daartoe aan dat hij op 23 april 2008 telefonisch van een medewerker van de IND heeft vernomen dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Pardonregeling. Deze mededeling is een handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiser in bezwaar.

3.2 Subsidiair heeft eiser gesteld dat uit het bestreden besluit op ondubbelzinnige wijze kan worden afgeleid dat geen aanbod op grond van de Pardonregeling wordt gedaan. Het beroepschrift dient alsdan te worden aangemerkt als een bezwaarschrift en de rechtbank dient dit op grond van artikel 6:15 van de Awb door te zenden naar verweerder.

4 De rechtbank oordeelt het volgende.

4.1 Verweerder heeft ter zitting eisers stelling dat eiser op 23 april 2008 telefonisch is meegedeeld dat hem geen ambtshalve aanbod in het kader van de Pardonregeling wordt gedaan, bevestigd, zodat die stelling als vaststaand wordt aangenomen.

4.2.1 De Afdeling heeft de uitspraken van 3 december 2008 (LJN: BG5956) en van
20 maart 2009 (LJN: BI0739) overwogen dat het niet doen van een ambtshalve aanbod in het kader van de Pardonregeling, aangemerkt dient te worden als een handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000.
Voorts heeft de Afdeling in deze uitspraken overwogen dat met het oog op het aanvangen van de in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 neergelegde termijn van vier weken voor het aanwenden van rechtsmiddelen, op ondubbelzinnige wijze uit een specifiek ten aanzien van de vreemdeling als zodanig kenbare handeling van verweerder dient te kunnen worden afgeleid dat aan die vreemdeling niet ambtshalve een aanbod wordt gedaan. De Afdeling heeft daarbij voorts overwogen dat voor zover verweerder telefonisch heeft aangegeven dat en waarom de vreemdeling geen aanbod wordt gedaan op grond van de Pardonregeling, geldt dat vanwege de wijze van verstrekking van deze informatie dit niet kan worden aangemerkt als een kenbare handeling, als hiervoor bedoeld.

4.2.2 De recht¬bank is van oordeel dat beide uitspraken van de Afdeling in onderling verband moeten worden bezien.
In de zaak die leidde tot de uitspraak van 3 december 2008 is de telefonische mededeling gedaan op of omstreeks 16 juli 2007 en is het bezwaar van de vreemdeling gemaakt op 18 december 2007. Wanneer de mededeling van 16 juli 2007 als voor bezwaar vatbare handeling zou moeten worden aangemerkt, zou het bezwaar te laat zijn gemaakt. In de zaak die leidde tot de uitspraak van 20 maart 2009 (de tweede zaak) is niet duidelijk wanneer de telefonische mededeling precies is gedaan; noch de uitspraak van de recht¬bank, noch de uitspraak van de Afdeling, noch het hoger-beroepschrift vermeldt een concrete datum. Op 10 oktober 2007 heeft verweerder meegedeeld dat voor de ouders van de vreemdeling een verblijfs¬document zou worden aangemaakt. Op 22 oktober 2007 is bezwaar gemaakt.
In beide zaken is de Afdeling haar oordeel omtrent de kenbaarheid begonnen met de overweging dat de kenbaarheid noodzakelijk is voor het vaststellen van de termijn waarbinnen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De recht¬bank leidt hieruit af dat de Afdeling de situatie heeft willen voorkomen dat een door de vreemdeling gemaakt bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk moet worden verklaard, wanneer de vreemdeling pas bezwaar maakt tegen de verzonden minuut en niet reeds tegen de telefonische mededeling.
In de tweede zaak is onduidelijk wanneer mondeling is meegedeeld dat de vreemdeling geen aanbod zou worden gedaan. De Afdeling kon, door aan te knopen bij de schriftelijke handeling en te oordelen dat binnen vier weken daarna bezwaar is gemaakt, het tijdstip van de mondelinge mededeling in het midden laten. Echter, de recht¬bank vermag niet in te zien waarom een vreemdeling uit een brief die over zijn familie gaat wél a-contrario moet afleiden dat hem geen aanbod wordt gedaan, terwijl de expliciete telefonische mededeling géén kenbare handeling zou zijn. Dat er geen schriftelijke vastlegging van het telefoongesprek is, doet daaraan niet af. Artikel 72, derde lid, van de Vw2000, vereist niet dat de handeling schriftelijk is vast gelegd.
De recht¬bank realiseert zich dat het vaak lastig is aannemelijk te maken wat in een telefoon¬gesprek is meegedeeld. Dit mag naar haar oordeel echter geen invloed hebben op de mogelijkheid om een rechts¬middel in te stellen, omdat het bewijs van de handeling waartegen het rechtsmiddel wordt aangewend kan worden geleverd gedurende de procedure en door de rechter kan worden beoordeeld.

4.2.3 Voor zover de telefonische mededeling van 23 april 2008 niet is aan te merken als een handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, geldt dat met analoge toepassing van artikel 6:10 van de Awb op handelingen als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, niet-ontvankelijkverklaring achterwege diende te blijven. Immers, na de telefonische mededeling mocht eiser ervan uitgaan dat de handeling als bedoeld in
artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, hoewel nog niet kenbaar in de zin van de hiervoor besproken jurisprudentie van de Afdeling, wel reeds had plaatsgevonden.

4.3 Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder het bezwaar van verzoeker ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 73, derde lid, van de
Vw 2000 en artikel 6:10 van de Awb.

4.4 Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd behoeft geen bespreking meer.

4.5 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidde ten tijde van het instellen van het beroep, vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,00 en wegingsfactor 1).

III Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,

recht doende:

1 verklaart het beroep gegrond;

2 vernietigt het bestreden besluit;

3 bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;

4 veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,00;

5 bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 145,00 vergoedt.


Aldus gedaan door mr. C. Vogtschmidt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier.

De griffier, De rechter,


www.rechtspraak.nl



31 juli 2009

IND wijzigt werkwijze bij verzoek om inzage in minuten bij beschikkingen

De IND heeft besloten om verzoeken om inzage in minuten bij beschikkingen en in nota’s met een voorstel tot afdoening van een individueel geval niet meer te honoreren. Deze nieuwe gedragslijn betekent overigens niet dat direct belanghebbenden niet adequaat zullen worden geïnformeerd. Er kan wel desgewenst een zakelijke weergave worden verstrekt van het document, voor zover daar geen bezwaren tegen bestaan.

Reden voor deze verandering
Er is gebleken dat de verzoeken om inzage in zulke grote aantallen plaatsvinden, dat deze een structureel karakter hebben gekregen. Bovendien blijken de minuten op een verkeerde manier te worden opgevat. De minuut geeft de aanzet voor een interne discussie, maar is nooit de volledige weergave daarvan; het is een momentopname. Zo kan in de opsomming een argument staan, dat de doorslag heeft gegeven bij de uiteindelijke beslissing, maar dat is zeker niet altijd het geval.
Dit geldt te meer voor die gevallen, waar geen beleidsregels voor zijn, zoals de beoordeling om gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid.
Bovendien moet de opsteller van een minuut of nota zich niet belemmerd voelen in de vrijheid om argumenten en beweegredenen tegen elkaar af te wegen, als dat voor inzage vatbaar is.

Bron: http://www.ind.nl/nl/inbedrijf/actueel/IND_wijzigt_werkwijze_bij_verzoek_om_inzage.asp

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...