UItspraak: Marokkanen kunnen niet vrijgesteld worden van inburgering met een beroep op de Associatieovereenkomst
ECLI:NL:RVS:2016:1398
- Instantie Raad van State
- Datum uitspraak 25-05-2016
- Datum publicatie 25-05-2016
- Zaaknummer 201507011/1/V6
- Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken Hoger beroep
- Inhoudsindicatie Bij besluit van 12 mei 2014 heeft het college het verzoek van [appellante] om ontheffing van de inburgeringsplicht (hierna: het verzoek) afgewezen.
- Vindplaatsen Rechtspraak.nl
4.1. Op dit geding is de Wet inburgering van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet inburgering verleent het college ontheffing van de inburgeringsplicht indien het college op grond van door de inburgeringsplichtige aantoonbaar geleverde inspanningen tot het oordeel komt dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk is het inburgeringsexamen te behalen.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van het Besluit inburgering (nota van toelichting, blz. 138-139; Stb. 2006, 645) volgt dat het college bij beantwoording van de vraag of betrokkene redelijkerwijs niet in staat is het inburgeringsexamen te behalen, betekenis kan toekennen aan het feit dat betrokkene een verklaring heeft overgelegd van een instelling of deskundige, waarin te kennen wordt gegeven dat hij het leervermogen ontbeert om het inburgeringsexamen te behalen.
4.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het e-mailbericht van Dumont geen grond biedt voor het oordeel dat het voor [appellante] redelijkerwijs niet mogelijk is aan de inburgeringsplicht te voldoen. Daartoe is van belang dat uit dat e-mailbericht blijkt dat Dumont pas sinds kort de praktijkcoach van [appellante] is. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, moet zijn inschatting van het niveau van [appellante] in dat licht worden bezien. Daar komt bij dat de inschatting van Dumont betrekking heeft op het niveau van [appellante] ten tijde van het schrijven en niet over haar te verwachten eindniveau. Bovendien is deze inschatting, die behelst dat Dumont niet verwacht dat [appellante] een herexamen succesvol zal afleggen, in het geheel niet gemotiveerd. Daaruit valt derhalve niet af te leiden dat het door hem ingeschatte niveau van [appellante] het gevolg is van een gebrek aan leervermogen.
[appellante] heeft, buiten voormeld e-mailbericht van haar praktijkcoach, geen verklaring over haar leervermogen overgelegd. Voorts is niet in geschil dat zij slechts eenmaal heeft deelgenomen aan het inburgeringsexamen, dat zij niet heeft verzocht om een herkansing en dat zij, na gezakt te zijn, geen inspanningen heeft verricht om alsnog aan haar inburgeringsplicht te voldoen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] zich niet met succes kan beroepen op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet inburgering.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat de haar opgelegde inburgeringsplicht in strijd is met artikel 17 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko betreffende de aanwerving en de tewerkstelling van Marokkaanse werknemers in Nederland (Trb. 1969, 87; hierna: de Overeenkomst tussen Nederland en Marokko), artikel 65 van de Euro-Mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en haar Lid-Staten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds, (PB 2000 L70; hierna: de Associatieovereenkomst met Marokko), Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004 L 16; hierna: de Richtlijn) en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
5.1. De klacht is terecht voorgedragen, maar leidt, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5.2. Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet inburgering is niet inburgeringsplichtig de persoon die anderszins op grond van bepalingen van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties geen inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 7 kan worden opgelegd.
5.3. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Overeenkomst tussen Nederland en Marokko kunnen Marokkaanse werknemers die in Nederland werkzaam en gevestigd zijn zich door hun gezin doen volgen vanaf het ogenblik waarop zij gedurende twee jaar hebben gewerkt en op voorwaarde dat zij beschikken over een door de Nederlandse autoriteiten als normaal beschouwde huisvesting voor hen en hun gezin. Het gezin bestaat uit de echtgenote en de minderjarige te zijnen laste komende kinderen.
Het betoog van [appellante] dat de haar opgelegde inburgeringsplicht in strijd is met deze bepaling, nu daaruit volgt dat voor gezinshereniging slechts is vereist dat de betrokken werknemer gedurende twee jaar in Nederland heeft gewerkt, faalt reeds omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een gezinslid is van een Marokkaanse werknemer die in het kader van de Overeenkomst tussen Nederland en Marokko in Nederland werkzaam en gevestigd is. [appellante] heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat zij onder de werkingssfeer van de Overeenkomst tussen Nederland en Marokko valt.
5.4. Ter staving van haar beroep op de Associatieovereenkomst met Marokko heeft [appellante] verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) van 16 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4701, waarin de CRvB heeft geoordeeld dat het opleggen van de inburgeringsplicht aan Turkse staatsburgers in strijd is met de verplichting tot gelijke behandeling van Turkse staatsburgers en EU-burgers en de zogeheten standstill-bepalingen, neergelegd in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije en artikel 13 van besluit nr. 1/80 betreffende de ontwikkeling van de Associatie. Nu deze uitspraak geen betrekking heeft op de Associatieovereenkomst met Marokko, valt daaruit niet af te leiden dat de aan [appellante] opgelegde inburgeringsplicht daarmee in strijd is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de Associatieovereenkomst met Marokko geen standstill-bepalingen bevat en de daarin opgenomen bepalingen met betrekking tot Marokkaanse werknemers zijn toegespitst op arbeidsvoorwaarden en sociale zekerheid. [appellante] kan zich derhalve niet met succes beroepen op de Associatieovereenkomst met Marokko.
5.5. Ingevolge artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000 wordt onder langdurig ingezetene verstaan een houder van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in de Richtlijn dan wel van een door een andere lidstaat van de Europese Unie op grond van de Richtlijn afgegeven EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Nu niet in geschil is dat [appellante] ten tijde van belang niet over een dergelijke verblijfsvergunning beschikte, is zij geen langdurig ingezetene. Reeds hierom faalt het betoog van [appellante] dat de haar opgelegde inburgeringsplicht in strijd is met de Richtlijn.
5.6. [appellante] heeft aan haar beroep op artikel 8 van het EVRM ten slotte ten grondslag gelegd dat het niet behalen van het inburgeringsexamen kan worden gesanctioneerd met een bestuurlijke boete, hetgeen volgens haar leidt tot verstoring van de gezinsharmonie. Reeds omdat een zodanige boete niet bij het bestreden besluit aan [appellante] is opgelegd en het college bij besluit van 30 oktober 2014 aan [appellante] te kennen heeft gegeven daarvan af te zien onder verlenging van de inburgeringsperiode, faalt dit betoog.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016
Hier staat de hele uitspraak: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2016:1398
Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.
Reacties