Inreisverbod: Als je als jeugdcrimineel een enorme boef was kan je zomaar je moeder 10 jaar niet meer mogen zien (uitspraak Raad van State)
Deze zaak is een duidelijk geval van "op de blaren moeten zitten". Na binnenkomst in Nederland als jeugdcrimineel keer op keer zware delicten gepleegd en nu kan hij 10 jaar lang zijn moeder alleen maar bellen of skypen. Sneu voor hem maar menselijk handelen heeft consequenties en zeker als het niet bij 1 keer is gebleven en het om ernstige dingen gaat.
Bovendien is er tegen de afwijzing van zijn verblijfsvergunning niet tijdig bezwaar gemaakt dus was alleen de vraag maar open of hij een inreisverbod van 10 jaar kon krijgen.
ECLI:NL:RVS:2014:2140
1.2. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren indien het een vreemdeling betreft die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan onder meer blijken uit een veroordeling naar aanleiding van een gewelds- of opiumdelict.
Volgens paragraaf A5/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van het besluit van 7 november 2012, vaardigt de staatssecretaris, behoudens door de desbetreffende vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, een inreisverbod voor de in artikel 6.5a van het Vb 2000 vermelde maximumduur uit.
1.3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich, gelet op de veroordelingen van de vreemdeling voor onder meer het plegen van een gewelds- en opiumdelict, terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde als bedoeld in artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 en derhalve in beginsel bevoegd was een inreisverbod voor de duur van tien jaren tegen de vreemdeling uit te vaardigen. Volgens de rechtbank staat de duur van het inreisverbod echter niet in verhouding tot de bedreiging die de vreemdeling vormt voor de openbare orde en de gevolgen die het inreisverbod heeft voor zijn persoonlijke situatie. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank dan ook ten onrechte geen aanleiding gezien de duur van het inreisverbod te verkorten.
1.4. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in de door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden niet ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de duur van het inreisverbod te verkorten. In dat kader heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de ernst van de gepleegde misdrijven, die zelfs tot jeugddetentie hebben geleid, en de aanhoudende recidive, de vreemdeling zwaar moeten worden aangerekend. Dat de vreemdeling als gevolg van het inreisverbod voorlopig niet in de nabijheid van zijn ernstig zieke moeder kan verkeren, heeft de staatssecretaris daarom niet ten onrechte niet van doorslaggevende betekenis geacht. De staatssecretaris heeft zich daarbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling bij terugkeer naar Armenië met zijn moeder contact kan onderhouden via moderne communicatiemiddelen. Voor zover de vreemdeling verder heeft betoogd dat zijn moeder alleen door haar eigen kinderen wil worden verzorgd, dat alleen zij haar tot activiteit kunnen bewegen en dat hun nabije aanwezigheid noodzakelijk is voor haar psychische ondersteuning, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de zus van de vreemdeling in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning om gezinsleven met hun moeder uit te oefenen en dat zij derhalve de zorg op zich kan nemen. De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat, hoewel de vreemdeling een jonge meerderjarige is en de misdrijven heeft gepleegd als minderjarige, in die omstandigheden, gelet op de ernst en aard van de gepleegde misdrijven, evenmin aanleiding bestaat de duur van het inreisverbod te verkorten.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover deze het inreisverbod betreft. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 7 november 2012 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. Voor zover de vreemdeling heeft betoogd dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt overwogen dat de staatssecretaris, mede gelet op de onder 1.4 weergegeven standpunten, deugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. In dat kader heeft de staatssecretaris zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, nu hij het grootste deel van zijn leven buiten Nederland heeft doorgebracht en de Armeense taal machtig is, in Armenië een bestaan kan opbouwen. Het ter zitting bij de rechtbank gedane beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 23 juni 2008, nr. 1638/03, Maslov tegen Oostenrijk, (paragrafen 77, 80, 81 en 100; www.echr.coe.int) faalt, omdat de vreemdeling, in tegenstelling tot de vreemdeling in de zaak waar dat arrest op ziet, voor gewelds- en drugsdelicten is veroordeeld. Anders dan die vreemdeling, heeft de vreemdeling bovendien reeds binnen twee jaren na binnenkomst in Nederland een strafbaar feit gepleegd en heeft hij het plegen van strafbare feiten in de jaren daarna voortgezet.
De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Bovendien is er tegen de afwijzing van zijn verblijfsvergunning niet tijdig bezwaar gemaakt dus was alleen de vraag maar open of hij een inreisverbod van 10 jaar kon krijgen.
ECLI:NL:RVS:2014:2140
- Instantie Raad van State
- Datum uitspraak 06-06-2014
- Datum publicatie 11-06-2014
- Zaaknummer 201401751/1/V1
- Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken Hoger beroep
- Inhoudsindicatie Bij besluit van 3 september 2010 heeft de minister van Justitie, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
- Vindplaatsen Rechtspraak.nl
1.2. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren indien het een vreemdeling betreft die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan onder meer blijken uit een veroordeling naar aanleiding van een gewelds- of opiumdelict.
Volgens paragraaf A5/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van het besluit van 7 november 2012, vaardigt de staatssecretaris, behoudens door de desbetreffende vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, een inreisverbod voor de in artikel 6.5a van het Vb 2000 vermelde maximumduur uit.
1.3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich, gelet op de veroordelingen van de vreemdeling voor onder meer het plegen van een gewelds- en opiumdelict, terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde als bedoeld in artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 en derhalve in beginsel bevoegd was een inreisverbod voor de duur van tien jaren tegen de vreemdeling uit te vaardigen. Volgens de rechtbank staat de duur van het inreisverbod echter niet in verhouding tot de bedreiging die de vreemdeling vormt voor de openbare orde en de gevolgen die het inreisverbod heeft voor zijn persoonlijke situatie. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank dan ook ten onrechte geen aanleiding gezien de duur van het inreisverbod te verkorten.
1.4. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in de door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden niet ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de duur van het inreisverbod te verkorten. In dat kader heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de ernst van de gepleegde misdrijven, die zelfs tot jeugddetentie hebben geleid, en de aanhoudende recidive, de vreemdeling zwaar moeten worden aangerekend. Dat de vreemdeling als gevolg van het inreisverbod voorlopig niet in de nabijheid van zijn ernstig zieke moeder kan verkeren, heeft de staatssecretaris daarom niet ten onrechte niet van doorslaggevende betekenis geacht. De staatssecretaris heeft zich daarbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling bij terugkeer naar Armenië met zijn moeder contact kan onderhouden via moderne communicatiemiddelen. Voor zover de vreemdeling verder heeft betoogd dat zijn moeder alleen door haar eigen kinderen wil worden verzorgd, dat alleen zij haar tot activiteit kunnen bewegen en dat hun nabije aanwezigheid noodzakelijk is voor haar psychische ondersteuning, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de zus van de vreemdeling in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning om gezinsleven met hun moeder uit te oefenen en dat zij derhalve de zorg op zich kan nemen. De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat, hoewel de vreemdeling een jonge meerderjarige is en de misdrijven heeft gepleegd als minderjarige, in die omstandigheden, gelet op de ernst en aard van de gepleegde misdrijven, evenmin aanleiding bestaat de duur van het inreisverbod te verkorten.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover deze het inreisverbod betreft. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 7 november 2012 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. Voor zover de vreemdeling heeft betoogd dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt overwogen dat de staatssecretaris, mede gelet op de onder 1.4 weergegeven standpunten, deugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. In dat kader heeft de staatssecretaris zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, nu hij het grootste deel van zijn leven buiten Nederland heeft doorgebracht en de Armeense taal machtig is, in Armenië een bestaan kan opbouwen. Het ter zitting bij de rechtbank gedane beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 23 juni 2008, nr. 1638/03, Maslov tegen Oostenrijk, (paragrafen 77, 80, 81 en 100; www.echr.coe.int) faalt, omdat de vreemdeling, in tegenstelling tot de vreemdeling in de zaak waar dat arrest op ziet, voor gewelds- en drugsdelicten is veroordeeld. Anders dan die vreemdeling, heeft de vreemdeling bovendien reeds binnen twee jaren na binnenkomst in Nederland een strafbaar feit gepleegd en heeft hij het plegen van strafbare feiten in de jaren daarna voortgezet.
De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- De hele uitspraak staat hier: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2014:2140
Reacties