Europese A-G over studenten uit Derde Landen en hun recht op toelating als ze voldoen aan de eisen voor een studieverblijfsvergunning Case C-491/13 Ben Alaya
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
P. MENGOZZI
van 12 juni 2014 (1)
Zaak C‑491/13
Mohamed Ali Ben Alaya
tegen
Bondsrepubliek Duitsland
[verzoek van het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
„Ruimte
van vrijheid, veiligheid en recht – Richtlijn 2004/114/EG – Voorwaarden
voor toelating van derdelanders voor studiedoeleinden – Niet-toelating
van persoon die aan voorwaarden van richtlijn 2004/114/EG voldoet –
Regeling van lidstaat die aan administratie beoordelingsmarge toekent”
1. In
het kader van haar strategie om van Europa een wereldcentrum voor
onderzoek, onderwijs en beroepsopleiding van topkwaliteit te maken,
heeft de Europese Unie enkele regelingen vastgesteld die als onderdeel
van haar immigratiebeleid de toelating tot en de mobiliteit binnen de
Unie van derdelanders met het oog op studie en onderzoek moeten
bevorderen.(2)
2. Deze
strategie past in de context van globalisering, gekenmerkt door een
wereldwijde concurrentie tussen de ontwikkelde landen om buitenlandse
onderzoekers en studenten binnen te halen.(3)
Het vermogen om die groepen aan te trekken, is immers zowel politiek
als economisch gezien van belang. Zo vormen de onderzoekers en studenten
een reservoir van gekwalificeerd of in potentie gekwalificeerd
menselijk kapitaal, dat van belang wordt geacht voor economische groei,
ontwikkeling en innovatie. Bovendien kan het aantrekken van buitenlandse
onderzoekers en studenten – en de daarmee gepaard gaande
kenniscirculatie – in belangrijke mate bijdragen aan de ontwikkeling van
de onderwijs‑ en onderzoeksystemen, en tegelijkertijd op zich al een
economische factor van betekenis zijn.(4)
3. Met
de in de onderhavige zaak door het Verwaltungsgericht Berlin gestelde
prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht de draagwijdte te preciseren
van een van de regelingen die de Unie in het leven heeft geroepen om de
genoemde doelstellingen te realiseren, namelijk richtlijn 2004/114/EG
van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de
toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie,
scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk(5)
(hierna: „richtlijn 2004/114” of „richtlijn”). Het Hof zal in deze zaak
echter het belang van het nastreven van die legitieme doelstellingen
moeten afwegen tegen het risico dat dit wetgevingsinstrument wordt
misbruikt voor andere doeleinden dan waarvoor het bedoeld is.
(....)
V – Conclusie
59. Gelet
op de voorgaande overwegingen geef ik het Hof in overweging de
prejudiciële vraag van het Verwaltungsgericht Berlin te beantwoorden als
volgt:
De artikelen 6, 7 en 12 van
richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 betreffende de
voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het
oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of
vrijwilligerswerk, moeten aldus worden uitgelegd dat de bevoegde
autoriteiten van een lidstaat een onderdaan van een derde land die bij
hen een aanvraag om toelating voor studiedoeleinden heeft ingediend, na
onderzoek van die aanvraag de verlangde toelating slechts mogen weigeren
indien die onderdaan niet aan de in de genoemde richtlijn geformuleerde
voorwaarden voldoet dan wel indien er nauwkeurige en concrete
aanwijzingen zijn voor misbruik of oneigenlijk gebruik van de procedure
van de richtlijn.
Lees hier de hele (niet bindende want Hof moet een uitspraak doen) conclusie van de AG: http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=153604&pageIndex=0&doclang=NL&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=172707:
Reacties