- Instantie Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak 13-06-2014
- Datum publicatie 13-06-2014
- Zaaknummer AWB 14/12589 en AWB 14/13311
Het verzoek geregistreerd onder nummer AWB 14/12589
4.Verzoeker
heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een schending van
artikel 39 van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie
van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de
lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus
(de Procedurerichtlijn). Hiertoe heeft verzoeker gesteld dat verweerder
voornemens is om hem uit te zetten, zonder dat er enige rechterlijke
toetsing van het besluit mogelijk is geweest. Doordat schorsende werking
wordt onthouden kan niet gesproken worden van een “daadwerkelijk”
rechtsmiddel. Artikel 13 van het Verdrag inzake de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden (EVRM) vereist een effectief rechtsmiddel
tegen dreigende schending van artikel 3 van het EVRM. Verzoeker heeft,
gelet op zijn asielrelaas, een arguable claim dat hij bij terugkeer naar
Somalië een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
Dit wordt versterkt doordat verweerder voornemens is om de Somalische
autoriteiten in te lichten over het feit dat verzoeker in Nederland is
veroordeeld wegens zeeroof. Verzoeker verwijst in dit kader onder meer
naar het algemeen ambtsbericht Somalië van december 2013. Uit
jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM),
waaronder de arresten Conka tegen België (5 februari 2002, zaak nr.
551564/99, JV 2002/117) en Sultani tegen Frankrijk (20 september 2007,
zaak nr. 45223/05, JV 2007/462), volgt dat aan een rechtsmiddel om
effectief te zijn in de zin van artikel 13 van het EVRM, schorsende
werking moet zijn verbonden. De uitzetting van verzoeker is dan ook in
strijd met artikel 13 van het EVRM.
5.Ingevolge
artikel 39, eerste lid, van de Procedurerichtlijn zorgen de lidstaten
ervoor dat voor asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een
rechterlijke instantie openstaat tegen een beslissing die inzake hun
asielverzoek is gegeven. Ingevolge het derde lid, onder b, van dit
artikel stellen de lidstaten in voorkomend geval overeenkomstig hun
internationale verplich-tingen voorschriften vast betreffende de
mogelijkheid van een rechtsmiddel of beschermende maatregelen wanneer
het rechtsmiddel overeenkomstig het eerste lid niet het gevolg heeft dat
asielzoekers in afwachting van de uitkomst in de betrokken lidstaat
mogen verblijven.
6.
De
voorzieningenrechter overweegt als volgt. Het niet treffen van de
verzochte voorziening kan leiden tot een situatie waarin verzoeker uit
Nederland wordt gezet, terwijl de rechtbank nog geen uitspraak heeft
gedaan in de beroepszaak. Dat een dergelijke uitzetting onomkeerbare
gevolgen voor verzoeker kan hebben, is op dit moment niet uit te
sluiten. De voorzieningenrechter is, anders dan verweerder, van oordeel
dat op basis van het dossier zoals dat thans voorligt, waarbij er nog
geen beroepsgronden zijn ingediend en de termijn voor het indienen van
de gronden ook nog niet is verstreken, geen weloverwegen (voorlopig)
oordeel over verzoekers beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag
en het opgelegde inreisverbod genomen kan worden, zodat op voorhand ook
niet kan worden uitgesloten dat verzoeker bij terugkeer naar Somalië
een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
De voorzieningenrechter volgt verweerder verder niet in zijn standpunt dat het feit dat de zaak van verzoeker nu met spoed behandeld moet worden volledig aan hem zelf te wijten is, omdat hij pas in een laat stadium kenbaar heeft gemaakt een asielaanvraag te willen indienen. Het gegeven dat verzoeker als gevolg van zijn asielaanvraag thans niet meer in strafrechtelijke detentie zit maar in vreemdelingenbewaring verblijft, waarbij op verweerder (onder meer) de verplichting rust om voortvarend te werken aan verzoekers uitzetting en om de inbewaringstelling zo kort mogelijk te laten duren (artikel 18 van de Procedurerichtlijn), is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen reden om in het kader van de afdoening van verzoekers asielaanvraag niet de nodige (procesrechtelijke) zorgvuldigheid te betrachten. Ook verweerders stelling ter zitting dat er een afspraak met de Somalische autoriteiten zou zijn gemaakt dat verzoeker vóór 1 juli 2014 moet worden overgedragen aan die autoriteiten, maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat aan het uitgangspunt van een zorgvuldige procedure en de mogelijkheid tot het instellen van een effectief rechtsmiddel moet worden getornd. De voorzieningenrechter benadrukt verder dat toewijzing van de verzochte voorziening in dit geval neerkomt op een ordemaatregel, waarbij op geen enkele wijze wordt vooruitgelopen op een beoordeling van verzoekers beroep.
De voorzieningenrechter volgt verweerder verder niet in zijn standpunt dat het feit dat de zaak van verzoeker nu met spoed behandeld moet worden volledig aan hem zelf te wijten is, omdat hij pas in een laat stadium kenbaar heeft gemaakt een asielaanvraag te willen indienen. Het gegeven dat verzoeker als gevolg van zijn asielaanvraag thans niet meer in strafrechtelijke detentie zit maar in vreemdelingenbewaring verblijft, waarbij op verweerder (onder meer) de verplichting rust om voortvarend te werken aan verzoekers uitzetting en om de inbewaringstelling zo kort mogelijk te laten duren (artikel 18 van de Procedurerichtlijn), is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen reden om in het kader van de afdoening van verzoekers asielaanvraag niet de nodige (procesrechtelijke) zorgvuldigheid te betrachten. Ook verweerders stelling ter zitting dat er een afspraak met de Somalische autoriteiten zou zijn gemaakt dat verzoeker vóór 1 juli 2014 moet worden overgedragen aan die autoriteiten, maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat aan het uitgangspunt van een zorgvuldige procedure en de mogelijkheid tot het instellen van een effectief rechtsmiddel moet worden getornd. De voorzieningenrechter benadrukt verder dat toewijzing van de verzochte voorziening in dit geval neerkomt op een ordemaatregel, waarbij op geen enkele wijze wordt vooruitgelopen op een beoordeling van verzoekers beroep.
7.Gelet
op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang
van verzoeker om de uitspraak van de rechtbank in de beroepsprocedure
af te wachten zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder om
reeds nu tot uitzetting van verzoeker over te gaan. Het besluit van
verweerder van 23 mei 2014 wordt geschorst totdat is beslist op het
beroep. Dit betekent dat verzoeker op dit moment niet kan worden
uitgezet.
8.De
voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker
gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op
grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het
indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter
zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
Het verzoek geregistreerd onder nummer AWB 14/13311
9.Verzoeker
heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht, aangezien hij
vanaf zijn overbrenging naar Nederland gedetineerd zit en hij geen
andere inkomsten heeft dan spaarzame inkomsten uit arbeid in
strafrechtelijke detentie. Verzoeker kan daarom het griffierecht niet
betalen.
10.De
voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit specifieke geval, met
inachtneming van de in rechtsoverweging 9. genoemde omstandigheden, de
verplichting tot het betalen van een bedrag van € 165,- voor de
behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening een wezenlijke
inbreuk vormt op het onder andere door artikel 47 van het Handvest van
de Grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde recht op toegang tot
de rechter. De voorzieningenrechter vindt steun voor dit oordeel in de
uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4
juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR1257). Verzoeker is daarom vrijgesteld
van het betalen van het griffierecht.
11.De
voorzieningenrechter is verder van oordeel dat nu aan verzoeker, zoals
hiervoor is overwogen, reeds een voorlopige voorziening is toegewezen
die er toe strekt dat verzoeker niet kan worden uitgezet totdat op zijn
beroep is beslist, hij bij de beoordeling van dit verzoek geen belang
meer heeft. De voorzieningenrechter wijst dit verzoek daarom af.
- De hele uitspraak staat hier: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2014:7243
- Niet zo verrassend toch Wat wilde de IND nou uitproberen? Die opmerking over het niet kunnen betalen van griffiegeld echter kan nog wel eens precedentwerking hebben voor andere zaken. Er zijn meer mensen die niet aan griffiegeld zouden kunnen komen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten