Als een vreemdeling in bewaring aangeeft asiel te willen aanvragen moet al vanaf dat moment de rem op contacten met de ambassade (uitspraak Raad van State)
LJN: BO4812, Raad van State , 201008794/1/V3
Datum uitspraak: 12-11-2010
Datum publicatie: 24-11-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: De vreemdeling heeft tijdens de inbewaringstelling te kennen gegeven een asielaanvraag te willen indienen. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister uiteengezet dat een vreemdeling van wie op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) de vrijheid is ontnomen voor het indienen van de asielaanvraag eerst moet worden overgeplaatst naar het aanmeldcentrum Schiphol en aldaar in de gelegenheid wordt gesteld de asielaanvraag in te dienen. Nu een in bewaring gestelde vreemdeling die een asielaanvraag wil indienen aldus voor de daadwerkelijke indiening daarvan afhankelijk is van de minister, dient voor de toepassing van het in paragraaf A4/4.1 van de Vc 2000 neergelegde beleid de door die vreemdeling aan de minister kenbaar gemaakte intentie om een asielaanvraag in te dienen gelijk te worden gesteld met de daadwerkelijke indiening van die aanvraag. Derhalve dient de volgens dit beleid in acht te nemen voorzichtigheid bij contacten met de diplomatieke vertegenwoordiging ter verkrijging van de voor vertrek benodigde (vervangende) reisdocumenten reeds te worden betracht vanaf het moment dat een in bewaring gestelde vreemdeling te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen.
De tekst noch de strekking van paragraaf A4/4.1 van de Vc 2000 biedt grond voor het oordeel dat het daarin neergelegde beleid niet ziet op een geval als dit waarin sprake is van een opvolgende asielaanvraag. De enkele omstandigheid dat in het kader van de voorgaande asielaanvragen van de vreemdeling reeds een oordeel is gegeven over de vraag of hij bij terugkeer naar Afghanistan een risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt, is onvoldoende om van het beleid zoals neergelegd in paragraaf A4/4.1 van de Vc 2000 af te wijken. Niet valt immers op voorhand uit te sluiten dat aan de opvolgende asielaanvraag nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag worden gelegd, op grond waarvan thans wel tot het oordeel wordt gekomen dat de vreemdeling bij terugkeer naar Afghanistan een reƫel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de minister in strijd met voormeld beleid heeft gehandeld.
In het tweede deel van zijn enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu in strijd met het in paragraaf A4/4.1 neergelegde beleid is gehandeld, de maatregel van bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen onrechtmatig is geworden vanaf het verzenden van de laissez passer-aanvraag naar de Afghaanse autoriteiten. Hiertoe betoogt de minister dat de vreemdeling niet in zijn belangen is geschaad, nu bij de laissez passer-aanvraag geen asielgerelateerde gegevens worden overgelegd. De vraag of de vreemdeling door het contact met de Afghaanse autoriteiten gevaar zal lopen bij terugkeer, kan aan de orde komen bij de asielprocedure. Voorts is volgens de minister ook in dit verband van belang dat het hier een herhaalde asielaanvraag betreft, reeds tweemaal afwijzend is beslist op eerdere asielaanvragen van de vreemdeling, hij een vertrekplicht heeft en de derde asielaanvraag eerst is ingediend nadat de maatregel van bewaring was opgelegd. Onder deze omstandigheden, dient het handelen in strijd met bovenstaande beleid geen consequenties te hebben voor de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring, aldus de minister.
Het in paragraaf A4/4.1 van de Vc 2000 neergelegde beleid richt zich niet specifiek op de positie van een in bewaring gestelde asielzoeker maar ziet op de in het algemeen te betrachten voorzichtigheid bij contacten met de autoriteiten van het (vermoedelijke) land van herkomst van een asielzoeker. Dat de minister door reeds op 23 augustus 2010 een laissez passer-aanvraag in te dienen bij de Afghaanse autoriteiten de vreemdeling onder de aandacht van die autoriteiten heeft gebracht, betekent, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, nog niet dat bij afweging van alle daarbij betrokken belangen de voortduring van de maatregel van bewaring vanaf genoemde datum niet langer gerechtvaardigd is te achten. Naar ter zitting is gebleken, zal de vreemdeling niet worden uitgezet voordat op zijn asielaanvraag is beslist. Bij dat besluit zal kunnen worden beoordeeld of het feit dat de vreemdeling als gevolg van voormelde laissez passer-aanvraag onder de aandacht van de Afghaanse autoriteiten is gebracht, er toe leidt dat uitzetting van de vreemdeling in strijd is met het verbod op refoulement. Ingevolge artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 duurt de bewaring van een vreemdeling die in afwachting is van een besluit op zijn asielaanvraag in geen geval langer dan zes weken. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte grond gezien voor het oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling dient uit te vallen en de bewaring dient te worden opgeheven.
Bron: rechtpsraak.nl
Law blog
Datum uitspraak: 12-11-2010
Datum publicatie: 24-11-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: De vreemdeling heeft tijdens de inbewaringstelling te kennen gegeven een asielaanvraag te willen indienen. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister uiteengezet dat een vreemdeling van wie op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) de vrijheid is ontnomen voor het indienen van de asielaanvraag eerst moet worden overgeplaatst naar het aanmeldcentrum Schiphol en aldaar in de gelegenheid wordt gesteld de asielaanvraag in te dienen. Nu een in bewaring gestelde vreemdeling die een asielaanvraag wil indienen aldus voor de daadwerkelijke indiening daarvan afhankelijk is van de minister, dient voor de toepassing van het in paragraaf A4/4.1 van de Vc 2000 neergelegde beleid de door die vreemdeling aan de minister kenbaar gemaakte intentie om een asielaanvraag in te dienen gelijk te worden gesteld met de daadwerkelijke indiening van die aanvraag. Derhalve dient de volgens dit beleid in acht te nemen voorzichtigheid bij contacten met de diplomatieke vertegenwoordiging ter verkrijging van de voor vertrek benodigde (vervangende) reisdocumenten reeds te worden betracht vanaf het moment dat een in bewaring gestelde vreemdeling te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen.
De tekst noch de strekking van paragraaf A4/4.1 van de Vc 2000 biedt grond voor het oordeel dat het daarin neergelegde beleid niet ziet op een geval als dit waarin sprake is van een opvolgende asielaanvraag. De enkele omstandigheid dat in het kader van de voorgaande asielaanvragen van de vreemdeling reeds een oordeel is gegeven over de vraag of hij bij terugkeer naar Afghanistan een risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt, is onvoldoende om van het beleid zoals neergelegd in paragraaf A4/4.1 van de Vc 2000 af te wijken. Niet valt immers op voorhand uit te sluiten dat aan de opvolgende asielaanvraag nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag worden gelegd, op grond waarvan thans wel tot het oordeel wordt gekomen dat de vreemdeling bij terugkeer naar Afghanistan een reƫel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de minister in strijd met voormeld beleid heeft gehandeld.
In het tweede deel van zijn enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu in strijd met het in paragraaf A4/4.1 neergelegde beleid is gehandeld, de maatregel van bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen onrechtmatig is geworden vanaf het verzenden van de laissez passer-aanvraag naar de Afghaanse autoriteiten. Hiertoe betoogt de minister dat de vreemdeling niet in zijn belangen is geschaad, nu bij de laissez passer-aanvraag geen asielgerelateerde gegevens worden overgelegd. De vraag of de vreemdeling door het contact met de Afghaanse autoriteiten gevaar zal lopen bij terugkeer, kan aan de orde komen bij de asielprocedure. Voorts is volgens de minister ook in dit verband van belang dat het hier een herhaalde asielaanvraag betreft, reeds tweemaal afwijzend is beslist op eerdere asielaanvragen van de vreemdeling, hij een vertrekplicht heeft en de derde asielaanvraag eerst is ingediend nadat de maatregel van bewaring was opgelegd. Onder deze omstandigheden, dient het handelen in strijd met bovenstaande beleid geen consequenties te hebben voor de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring, aldus de minister.
Het in paragraaf A4/4.1 van de Vc 2000 neergelegde beleid richt zich niet specifiek op de positie van een in bewaring gestelde asielzoeker maar ziet op de in het algemeen te betrachten voorzichtigheid bij contacten met de autoriteiten van het (vermoedelijke) land van herkomst van een asielzoeker. Dat de minister door reeds op 23 augustus 2010 een laissez passer-aanvraag in te dienen bij de Afghaanse autoriteiten de vreemdeling onder de aandacht van die autoriteiten heeft gebracht, betekent, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, nog niet dat bij afweging van alle daarbij betrokken belangen de voortduring van de maatregel van bewaring vanaf genoemde datum niet langer gerechtvaardigd is te achten. Naar ter zitting is gebleken, zal de vreemdeling niet worden uitgezet voordat op zijn asielaanvraag is beslist. Bij dat besluit zal kunnen worden beoordeeld of het feit dat de vreemdeling als gevolg van voormelde laissez passer-aanvraag onder de aandacht van de Afghaanse autoriteiten is gebracht, er toe leidt dat uitzetting van de vreemdeling in strijd is met het verbod op refoulement. Ingevolge artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 duurt de bewaring van een vreemdeling die in afwachting is van een besluit op zijn asielaanvraag in geen geval langer dan zes weken. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte grond gezien voor het oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling dient uit te vallen en de bewaring dient te worden opgeheven.
Bron: rechtpsraak.nl
Law blog
Reacties