Posts tonen met het label richtlijn 2004/38/EG. Alle posts tonen
Posts tonen met het label richtlijn 2004/38/EG. Alle posts tonen

18 juli 2012

Als je de buitenlandroute wilt bewandelen, moet je dat niet half doen. (uitspraak)

LJN: BX0739, Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats 's-Hertogenbosch , AWB 11/31165
Datum uitspraak: 09-07-2012
Datum publicatie: 09-07-2012
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in dit geval voor analoge toepassing van Richtlijn 2004/38/EG geen aanleiding. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval geen sprake is van reëel en daadwerkelijk verblijf van referente in Duitsland. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat referent enkel de weekeinden in de periode april 2010 tot eind augustus 2010 in Duitsland samen met eiser heeft doorgebracht, terwijl zij in voormelde periode doordeweeks hier te lande woonde en werkte. Referente was ook van plan om tot december 2010 hier te lande te blijven werken. Zij heeft haar woning in Nederland aangehouden, stond hier te lande ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en haar kind ging in Nederland naar school. Referente heeft dus duidelijk haar hoofdverblijf in Nederland behouden, zodat van een terugkeer vanuit Duitsland naar Nederland geen sprake is. Ook van grensarbeid is, anders dan eiser heeft aangevoerd, geen sprake. Dat de plannen van referente om helemaal naar Duitsland te verhuizen wegens omstandigheden geen doorgang hebben gevonden, laat, wat daar ook van zij, onverlet dat in voormelde periode geen sprake is geweest van reëel en daadwerkelijk verblijf van referente in Duitsland. De weigering eiser in Nederland verblijf toe te staan belemmert referente niet dan wel heeft haar niet belemmerd om van haar recht op vrij verkeer gebruik te maken.
Het betoog van eiser dat de Duitse autoriteiten de EU-rechten van eiser en referente blijkens de afgegeven documenten hebben vastgesteld en dat Nederland daaraan, mede gezien het interstatelijke vertrouwensbeginsel in onderhavige procedure is gebonden, in welk verband hij heeft verwezen naar de jurisprudentie omtrent Dublinzaken, slaagt niet. Bij de beoordeling van een aanvraag als de onderhavige is verweerder, zoals ook volgt uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2012 (LJN: BV7838), bevoegd zelfstandig te onderzoeken of er sprake is (geweest) van reëel en daadwerkelijk verblijf in de andere lidstaat, in dit geval Duitsland. Op basis van de door de Duitse autoriteiten afgegeven documenten hoefde verweerder dan ook niet zonder meer aan te nemen dat er sprake is (geweest) van reëel en daadwerkelijk verblijf in Duitsland.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

 http://www.linkedin.com/redirect?url=http%3A%2F%2Fwww%2Erechtspraak%2Enl%2Fljn%2Easp%3Fljn%3DBx0739&urlhash=Qrip&_t=tracking_anet


Met dank aan Sanne voor het attenderen





Law Blogs
Law blog Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.

21 januari 2012

Het duurzame verblijfsrecht kan alleen worden verkregen op grond van een verblijf dat aan de voorwaarden van het Unierecht voldoet (uitspraak Hof van Justitie)

Arrest in de gevoegde zaken C-424/10 Tomasz Ziolkowski / Land Berlin en C-425/10 Barbara Szeja e.a. / Land Berlin, 21 december 2011


Het Hof komt tot de conclusie dat artikel 16, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een burger van de Unie die meer dan vijf jaar in het gastland heeft verbleven op de enkele grondslag van het nationale recht van dit laatste, niet kan worden geacht het duurzame verblijfsrecht te hebben verkregen, wanneer hij tijdens dit verblijf niet aan alle in de richtlijn gestelde voorwaarden heeft voldaan.

In de tweede plaats onderzoekt het Hof de vraag of ook perioden van verblijf van een burger van een derde land in een lidstaat vóór de toetreding van dit derde land tot de Unie moeten worden meegerekend met het oog op de verkrijging van een duurzaam verblijfsrecht.

Lees: http://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2011-12/cp110141nl.pdf (persbericht)
en : http://curia.europa.eu/juris/celex.jsf?celex=62010CJ0424&lang1=nl&type=NOT&ancre= (uitspraak)

12 augustus 2010

Kan je je als Nederlander die in België werkt beroepen op het EU-recht als je je partner naar Nederland wilt halen?

"Belangrijk voor u om te realiseren is dat u op dit moment niet als EU-burger wordt gekenmerkt - in lijn met het Carpenter-arrest - die gebruik heeft gemaakt van het vrij verkeer van personen binnen de EU. U werkt wel als grensarbeider in België maar woont daar niet. Andersom had u wel rechten gegeven: wonen in België en werken in Nederland. Het gaat namelijk om verplaatsing van het hoofdverblijf.

Vooralsnog voorzie ik daarom dat u aan de (strengere) nationale voorwaarden moet voldoen als u in Nederland wil blijven wonen.

Als u naar België verhuist is dat uiteraard anders. Dan wordt u daar een EU-onderdaan die verblijfsrechten ontleent aan bovengenoemde richtlijn. De Belgen moeten dan instemmen met de overkomst van uw Filipijnse partner. Echter, in België moet u deze relatie wel officieel laten registeren voordat zij wordt erkend. (een soort geregistreerd partnerschap zoals wij dit in NL kennen, maar dan met minder vergaande huwelijksvermogensrechtelijke consequenties)."

Bijdrage van mr J. Luscuere (http://www.blogger.com/www.ljwd.nl)

02 april 2010

In Nederland ongewenst verklaarde Europeanen (uitspraak)

LJN: BL9840, Rechtbank 's-Gravenhage , Awb 09 / 791


Datum uitspraak: 18-03-2010
Datum publicatie: 01-04-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Ongewenstverklaring / Unieburger / communautair openbare orde-criterium. De vreemdeling is een Unieburger. Hij is in juni 2008 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren wegens het medeplegen van verkrachting en diefstal met braak. In juli 2008 is hij ongewenst verklaard. Op grond van het gemeenschapsrecht is verweerder gehouden om te beoordelen of, naast het feit waarvoor eiser is veroordeeld, het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijk en ernstige bedreiging van de openbare orde vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder heeft bij zijn besluit tot ongewenstverklaring naast de hiervoor genoemde misdrijven tevens betrokken dat, blijkens het uittreksel van het Landelijke Strafregister van het Poolse ministerie van Justitie eiser in Polen meerdere malen veroordeeld is voor strafbare feiten die hij daar heeft gepleegd en dat hij nadien zijn criminele activiteiten in Nederland heeft voortgezet. Er is sprake van een lange reeks van delicten, oplopend in ernst. Daarbij heeft verweerder onder meer van belang kunnen achten dat de groepsverkrachting een ernstig en schokkerend zeden – en geweldsdelict betreft waarvan die dreiging die daarvan uitgaat voor zeer langere tijd actueel blijft. Tevens is van belang dat is gebleken dat eiser zich op 10 september 2005 schuldig heeft gemaakt aan groepsverkrachting en inbraak, maar eerst op 23 juli 2007 is aangehouden. Dat eiser na het plegen van het misdrijf op 10 september 2005 spijt heeft gekregen van zijn daden en zich bijvoorbeeld vrijwillig heeft gemeld bij de politie is aldus niet gebleken. Gelet op het voorgaande is derhalve, te rekenen vanaf het moment van aanhouding tot op heden, sprake van een relatief korte periode waaruit verweerder had moeten concluderen dat het persoonlijk gedrag van eiser na het plegen van de misdrijven en tijdens het verblijf in detentie in positieve zin is gewijzigd. Van dergelijke feiten en omstandigheden is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich geen feiten hebben voorgedaan die tot het oordeel leiden dat de actuele bedreiging die het gedrag van eiser voor de openbare orde vormt, is verdwenen of sterk is verminderd. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerders standpunt inzake de belangenafweging als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG de toetsing in rechte kan doorstaan. Beroep ongegrond.

Bron: rechtspraak.nl

20 maart 2010

Verblijf moeder bij kind op basis van de Europese richtlijn 2004/38/EG - financiële afhankelijkkheid (uitspraak rechter)

LJN: BL7327,President Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats Amsterdam , AWB 09/28693


Datum uitspraak: 11-02-2010
Datum publicatie: 17-03-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig

Inhoudsindicatie: Richtlijn 2004/38/EG / afhankelijkheid van het familielid als bedoeld in artikel 8.7, eerste en tweede lid van het Vb 2000 / toepasselijkheid van de verblijfsrichtlijn op een familielid dat zich in Nederland bij een EU-burger voegt

Op grond van de overgelegde documenten is de rechtbank, anders dan verweerder, van oordeel dat is gebleken dat eiseres structureel financiële steun ontvangt van haar dochter en referent. Daarom heeft verweerder onvoldoende inzichtelijk gemaakt op grond van welke feiten en/of omstandigheden hij tot het oordeel is gekomen dat uit de stukken niet blijkt dat eiseres ten laste is van haar dochter en referent. Er is sprake van een motiveringsgebrek, op grond waarvan het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Eiseres ontleent rechten aan de verblijfsrichtlijn, nu haar dochter en referent daar rechten aan ontlenen. Eiseres is een familielid zoals bedoeld in artikel 8.7, eerste lid en tweede lid van het Vb 2000. Verweerder stelt dat, nu eiseres niet bij referent in Duitsland heeft verbleven er geen aanknopingspunten met de verblijfsrichtlijn zijn, waardoor eiseres niet in aanmerking komt voor een visum. De rechtbank overweegt in dit verband dat in bovenvermeld beleid zoals neergelegd in paragraaf A2/6.2.2.2 van de Vc 2000 dit niet als vereiste wordt vermeld, waarbij de rechtbank er nogmaals op wijst dat niet in geschil is dat referent en zijn echtgenote in Nederland rechten ontlenen aan de verblijfsrichtlijn. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb, onvoldoende heeft gemotiveerd dat eerder genoemd vereiste aan eiseres kan worden tegengeworpen.


Bron: rechtspraak.nl

14 februari 2010

Met je buitenlandse partner naar Nederland: 20 tips (artikel van Gart Adang op zijn verzoek geplaatst)

Je kunt heel goed met je niet-westerse partner in Nederland gaan wonen, mits je je baseert op Europese wetgeving. Informatie over de EU- of Belgiëroute en andere tips van vreemdelingenrechtadvocaat Gart Adang.

Op het relaas van Geert Groot Koerkamp volgden vele reacties van Nederlanders in het buitenland. Daaronder was ook die van Jolanda:


Ik heb al overwogen om een brief naar de koningin over dit hele verhaal te schrijven. Ik heb nu 6 jaar een relatie met een Zuid-Afrikaanse man. Wij wonen nu 3 jaar samen en hebben sinds begin december een dochtertje. Wij willen het vierde kwartaal van 2010 terug naar Nederland, maar ik maak me ontzettende zorgen hierover. Hij ziet het nog positief in, maar alle formaliteiten waaraan voldaan moet worden, de kosten van het hele proces, ik moet een baan met een jaarcontract hebben met minimale inkomenseis en - dat is nog het ergste - gedurende de aanvraag van de vergunning voor hem mag hij niet bij ons verblijven in Nederland. Al met al kan zo'n procedure tot 6 maanden in beslag nemen. Ik word al helemaal niet goed als ik eraan denk dat hij al die tijd zijn dochter niet kan zien en wellicht niet eens voor haar eerste verjaardag in Nederland zal zijn.



Tips van Gart Adang



1.Zolang Jolanda met haar partner nog in het buitenland woont heeft deze voor iedere reis een visum kort verblijf nodig, tenzij voor de betreffende nationaliteit geen visumplicht geldt . Ook dit verblijf is tegenwoordig in Europees verband geregeld. Ik noem de Schengengrenscode en de Visumcode. Deze laatste gaat gelden vanaf april 2010. In beide gevallen is de maximale verblijfsduur 90 dagen per half jaar.

Als haar partner bij de visumaanvraag een ander Schengenland als hoofdreisdoel aangeeft, kan hij bij de ambassade van dat land een visum aanvragen. Het visum is dan gratis, terwijl de Nederlandse ambassade € 60 leges mag vragen. Andere landen laten de partners van hun eigen onderdanen doorgaans niet betalen.

Voor niet-visumplichtigen begint de termijn van 90 dagen te lopen vanaf de voorlaatste inreis, zodat je de verblijfsperiode in feite steeds kunt verlengen door het maken van twee korte uitstapjes buiten het Schengengebied. De negentig dagen beginnen dan weer te lopen vanaf de dag dat de partner van het eerste uitstapje terugkeerde. Dit volgt uit de uitspraak van het Europese Hof in de zaak Bot tegen Frankrijk.

2.Op grond van de Europese visumregels kan een visum ook voor meerdere jaren worden afgegeven. Nederland voert dit uit als zogenaamd Oranjeloperbeleid. Dit houdt in dat bonafide visumaanvragers recht hebben op een visum van vijf jaar dat geldig is voor meerdere reizen. Bonafide is bijvoorbeeld iemand die al eerder gebruik heeft gemaakt van een visum en volgens de regels is teruggekeerd.Omdat Jolanda in het buitenland is gevestigd zal ook voor haar partner doorgaans de terugkeer zijn gewaarborgd. Registreer je als Nederlander bij de ambassade en informeer bij de consul naar de mogelijkheden. De receptie op Koninginnedag is hiervoor wellicht een goede gelegenheid. Formeel aanvragen kan uiteraard altijd. Mocht de ambassade dit vijfjaarsvisum niet willen afgeven, dan staat daartegen bezwaar en beroep open, ook als het visum wel voor één reis is verstrekt. Dat moet dan wel binnen vier weken na afgifte. Het laatste woord is dan aan de bestuursrechter.

3.Een visum dat voor minder dan negentig dagen is gevraagd of afgegeven kan in Nederland voor € 40 worden verlengd zonder dat daarvoor een bijzondere reden hoeft te zijn. Dat kan ook met Schengenvisa die door een ander land zijn afgegeven. Verlenging tot zes maanden is slechts in zeer bijzondere en onvoorziene omstandigheden mogelijk. Wel kent Nederland een verblijfsvergunning van zes maanden voor familiebezoek. Die moet vooraf via een MVV worden aangevraagd en kost totaal € 1.018.

4.Ook als je geen directe plannen hebt om terug te gaan naar Nederland is het altijd raadzaam om wijzigingen in je burgerlijke staat te laten registreren bij dienst Burgerzaken, afdeling Landelijke Taken van de gemeente Den Haag. Dit is een digitaal loket voor het inschrijven van buitenlandse akten. Het is raadzaam huwelijken hier te registeren, omdat daarmee vast staat dat het huwelijk rechtsgeldig is volgens Nederlands internationaal privaatrecht. De registratie duurt op dit moment ruim een halfjaar. Voor de registratie worden originele stukken vereist. Bent je eenmaal in Nederland, dan is registratie in Den Haag pas mogelijk na inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie van je woongemeente via de zogenaamde M46-procedure die een maand of twee duurt.

Ook buitenlandse overlijdensaktes van Nederlanders kunnen in Den haag worden ingeschreven.

Alle inschrijvingen in Den Haag zijn kosteloos.

5.Registreer bij de burgerlijke stand in Den Haag altijd de geboorteakte van je in het buitenland geboren Nederlandse kinderen. Daarmee voorkom je problemen voor de kinderen in hun latere leven. Het is een stuk eenvoudiger een uittreksel uit Den Haag te laten komen, dan uit Timboektoe. Die registratie kan op elk willekeurig moment plaatsvinden. Zie ook tip 4).

Het eerste advies aan Jolanda is om haar dochtertje zo snel mogelijk te laten registreren.

6.Bij definitieve terugkeer naar Nederland hebben de buitenlandse partner en eventuele niet-Nederlandse kinderen een speciaal nationaal visum nodig, de zogenaamde machtiging tot voorlopig verblijf (MVV). Slechts Unieburgers en onderdanen van Japan, Zuid Korea, de VS, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland zijn hiervan uitgezonderd. Iedereen die MVV-plichtig is moet ook het inburgeringsexamen buitenland afleggen. Dat moet vóór de MVV-aanvraag gebeuren en kan niet in Nederland.

7.Problemen bij de MVV-procedure, mogelijk langdurige scheiding van een deel van het gezin en hoge legeskosten zijn te vermijden door bij terugkeer niet rechtsreeks naar Nederland te komen maar eerst een paar maanden in een andere lidstaat van de Europese Unie te gaan wonen. Keuze uit 26. Er hoeft door de partner dan ook geen examen te worden gedaan. Omdat men al langdurig buiten Nederland heeft gewoond kunnen die paar maanden extra er vaak nog wel bij.

8.Kies je voor de rechtstreekse komst naar Nederland, kijk dan op de website van de IND. Via de Klantdienstwijzer kom je bij een keuzemenu. Na invulling kun je zien welke eisen voor jou en je partner gelden. De simpelste manier om een partner naar Nederland te halen is door het voldoen aan deze eisen. Omdat Jolanda al in het buitenland samenwoonde is zij gezinshereniger en is de norm in haar geval 100% van de geldende bijstandsnorm voor een gezin, dit op basis van een arbeidscontract voor de duur van minimaal 12 maanden op het moment van de MVV-aanvraag) Als Jolanda bijvoorbeeld de inkomenseis net niet haalt, is het makkelijker haar (aanstaande) werkgever vooraf om opslag en een langere contractsduur te vragen voordat zij de hieronder beschreven procedure gaat volgen (tip 9 en 10).

9.Jolanda’s man moet een maand of twee, drie voor vertrek een MVV aanvragen. Dat hoeft niet voor haar dochtertje, zij is tenslotte al Nederlandse. Jolanda moet dan al zicht op een contract hebben dat lang genoeg geldig is. Expats die willen terugkeren met een buitenlandse partner zouden eigenlijk voordat ze aan hun uitzending beginnen hun baas om zo’n contract moeten vragen.

10.Het is zaak goed te communiceren met de IND. Dit soort aanvragen loopt doorgaans via het kantoor in ’s-Hertogenbosch. De dienst kent jouw situatie niet en kan er ook moeilijk mee omgaan zolang je nog geen adres hebt in Nederland. Daardoor gebeurt het vaak dat de Nederlander eerst in zijn/haar eentje terugkomt uit het buitenland, de zaken moet regelen en dan pas buitenlandse partner en kinderen kan laten komen. Met name als je nog een goede baan moet vinden en bij zelfstandigen, die nog geen gevestigd ondernemer zijn (minimaal anderhalf jaar), kan de tijd van scheiding lang duren. Als aan alle voorwaarden wordt voldaan is de MVV tegenwoordig vrij snel geregeld. Reken op een maand of twee.

11.Kan of wil Jolanda de MVV-procedure niet volgen, dan kan zij als Nederlandse gebruik maken van haar recht op vrij verkeer binnen de Europese Unie, een van de EER-landen of Zwitserland. Daar heeft zij als burger van de Europese Unie een verblijfsrecht en daarmee ook haar Zuid-Afrikaanse man. Soms zelfs haar schoonouders en de grootouders van haar man of diens overige familieleden. Dit wordt in de wandeling de EU-route of België-route genoemd. De Europese Commissie heeft een leidraad geschreven voor een optimaal gebruik van de hiervoor relevante Richtlijn 2004/38/EG. Daarnaast is vorig jaar een richtsnoer opgesteld voor de lidstaten die het vaak met die rechten niet zo nauw nemen.

12.Bijkomend voordeel van het gebruikmaken van een andere EU-lidstaat om terug te keren is dat er geen zogenaamd 'verblijfsgat' ontstaat. Bij voldoende kennis van het Nederlands kan de partner dan veel sneller naturalisatie vragen zonder weer drie jaar te moeten wachten. Hiervoor is de eis namelijk niet alleen dat men tenminste drie jaar is gehuwd, maar ook dat er drie jaar voorafgaande aan het naturalisatieverzoek zonder onderbreking op dezelfde adressen met de Nederlandse echtgenoot is samengewoond. Een onderbreking in de samenwoning ontstaat vooral bij de MVV-procedure omdat met niet steeds samen kan reizen en de Nederlander noodgedwongen vooruit is gereisd.

13.Om op grond van de gunstiger EU-regels (het gemeenschapsrecht) naar Nederland te kunnen terugkeren met behoud van die rechten moet Jolanda meer dan drie maanden in een andere lidstaat te hebben verbleven. Neem dit een beetje ruim en volsta niet met drie maanden plus één dag, het absolute minimum. Verstandig is het als in ieder geval Jolanda in de uitgekozen lidstaat haar “verklaring van inschrijving” heeft gekregen. Voor haar man is dat niet nodig als kan worden aangetoond dat deze wel bij haar in de betreffende EU lidstaat heeft verbleven. Spanje is een goede keuze als eerste verblijfsland sinds dat land zich na een veroordeling van het Europese Hof wel aan de regels houdt. België maakt het Nederlanders aanmerkelijk lastiger. Als er keuze is raad ik aan dat land, of in ieder geval Antwerpen, te mijden. Zie ook mijn handboek voor de EU-route.

Jolanda en haar man doen er goed aan in alle gevallen ook bewijzen van hun feitelijke aanwezigheid in het gekozen land te bewaren (denk aan pinbonnen bijvoorbeeld) en ook officiële correspondentie naar het adres aldaar te laten sturen.

14.Als je ongehuwd met een partner terug wilt naar Nederland, is het raadzaam na te gaan welke eisen je inreisland stelt aan de duur van de relatie. De meeste lidstaten verlangen een huwelijk, voor België moet de relatie eerst twee jaar hebben geduurd, voor het Verenigd Koninkrijk drie. Omdat het met name om het verblijfsrecht van de Nederlander gaat, kun je ook als ongehuwden best een land uitkiezen dat EU-rechten alleen aan de gehuwde partner geeft, maar deze krijgt dan pas rechten na aankomst in Nederland. Het verblijfsrecht kan dan in de andere lidstaat de eerste drie maanden zijn gedekt door een visum voor kort verblijf.

15.Bij gebruikmaking van het Europese recht op vrij verkeer heb je geen kosten voor het inreisvisum voor je partner, tenzij je inreist met een Nederlands Schengenvisum (dat kost in de meeste landen € 60) en ook niet voor de MVV (€ 830) en de latere verblijfsvergunning (€ 188). De partner hoeft ook geen inburgeringsexamens buitenland (kosten € 350) en binnenland (kosten verschillen per gemeente) te doen. Als Jolanda altijd zonder probleem een Nederlands visum kreeg, vraag dat dan ook nu gewoon aan en betaal de verschuldigde leges. Spreek niet over de definitieve vertrekplannen want daar heeft de ambassade niets mee te maken. Wel zal de ambassade visumafgifte volstrekt ten onrechte frustreren als deze op de hoogte raakt van de ware aard van de reis, namelijk doorreis naar een andere EU lidstaat. Voordat Jolanda vertrekt naar een andere lidstaat kunnen zij en haar man gerust gedurende de geldigheidsduur van zijn visum in Nederland verblijven.

Bij het volgen van de EU-route is geen baan nodig, dan volstaan voldoende middelen van bestaan uit elke legale bron. Dus ook spaargeld of bijdragen van derde zoals ouders.

Eenmaal in Nederland mag op bijstand worden teruggevallen, in ieder geval als in de andere EU lidstaat werd gewerkt of gestudeerd.

16.De visumaanvraag kan ook worden gedaan bij een andere EU-ambassade. Dan moet het visum gratis zijn. Vertel daar alleen niet dat je van plan bent om in dat land te gaan wonen, want dan raakt de ambassade gealarmeerd vanwege vermeend vestigingsgevaar. Uiteraard is dat er niet, er is juist een recht op vestiging van Jolanda en haar gezin, maar ambassades kennen de Europese regels soms onvoldoende of willen deze bewust niet toepassen (ontmoedigingsbeleid). Je zit niet te wachten op een afwijzing of een lange beslistermijn omdat een lokale medewerker de zaak zo nodig moet voorleggen bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Mocht men jou op de betreffende ambassade doorverwijzen naar de NL ambassade, antwoord dan dat je helemaal niet van plan bent naar Nederland te reizen en dat het om een gezamenlijke toeristische reis naar het betreffende land gaat.

17.Eenmaal in Nederland, al dan niet via een kort verblijf elders in de EU, kunnen Jolanda en haar man zich inschrijven in een gemeente naar keuze. Er is geen huisvestingsvereiste zodat zij ook bij iemand mogen inwonen. Jolanda’s man krijgt een bewijs van bekendmaking dat later door de IND naar de gemeente wordt teruggestuurd. Die kan dan de inschrijving definitief maken. Wijs de gemeente op het belang van dezelfde datum van inschrijving. Zie tip 12 over het verblijfsgat.

Met de IND wordt via telefoonnummer 0900-1234561 een afspraak gemaakt voor het aanvragen van een verblijfsvergunning (als met een MVV is ingereisd) of voor toetsing aan het gemeenschapsrecht (als er een tussentijds verblijf elders in de EU was). In dat laatste geval worden zoveel mogelijk bewijzen van verblijf aldaar meegenomen.

18.Gemeentes kunnen de buitenlandse partners oproepen voor een inburgeringcursus en subsidiëren deze cursussen vaak ook. Als je partner Nederlander wil worden is het raadzaam om wel zo’n inburgeringscursus te volgen. Het verkregen inburgeringscertificaat stelt hem of haar vrij van de naturalisatietoets. Degenen die de EU-route hebben gevolgd zijn echter niet inburgeringsplichtig.

19.Bij het volgen van hetgeen hierboven is geschreven worden verschillende aanvragen gedaan bij overheidsinstanties (ambassade voor een visum of MV, IND voor EU-toetsing of verblijfsvergunning, gemeente voor registratie akte of inschrijving in de GBA). Hoe onvolledig zo’n aanvraag ook zou zijn, de ambtenaar is verplicht deze in te nemen. Laat je daarom nooit wegsturen bij de betreffende instantie. Je hebt recht op een beslisisng of een brief met het verzoek om aanvullende informatie. Bij een negatieve beslissing gaat het vaak om een standaardweigering. Ga altijd in bezwaar. Dit kan ook zonder gebruikmaking van een advocaat maar dat acht ik vrijwel nooit verstandig.

20.Iedereen die onvoldoende inkomen heeft kan gebruikmaken van het recht op door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. Dat geldt ook voor een vreemdeling en diegene die in het buitenland woont. Van belang is slechts dat het rechtsprobleem in Nederland speelt. In bovengenoemde gevallen zal het vaak gaan om een weigering van visum of MVV. De advocaat regelt in zo’n geval de rechtsbijstand (toevoeging genoemd) waarbij op basis van het (gezins)inkomen een eigen bijdrage wordt opgelegd. De laagste eigen bijdrage is € 100 (norm 2010). Dit geldt voor procedures als bezwaar en beroep. Advies of begeleiding door een advocaat worden niet vergoed. Meer informatie geeft de Raad voor Rechtsbijstand.

Nog wat losse tips voor expats met een buitenlandse partner.



•Bij uitschrijving uit Nederland ontstaat een gat voor de latere AOW. Je kunt je vrijwillig verzekeren bij de Sociale verzekeringsbank (SVB)

•Bij komst naar Nederland zal de buitenlandse partner maar gedeeltelijk verzekerd zijn voor de latere AOW. Er is een mogelijkheid tot inkoop voor een in verhouding laag bedrag. Dit kan tot tien jaar na vestiging in Nederland. Betaling van de premie in termijnen is mogelijk. Vraag in ieder geval een offerte aan bij de SVB.

•Heb je inkomen in Nederland en een huwelijkspartner in het buitenland? Dan heeft deze partner mogelijk recht op een algemene heffingskorting van de Nederlandse belastingdienst. Je kiest er dan beiden voor binnenlands belastingplichtig te zijn.

•Heb je inkomen in zowel Nederland als in het buitenland, dan staat de Nederlandse belastingdienst je waarschijnlijk slechts aftrek van aftrekposten toe naar rato van je Nederlands inkomen. Dit is in ieder geval onjuist als er ook inkomen wordt verworven elders in de EU zoals het Hof heeft vastgesteld in het arrest De Groot. Overleg in voorkomend geval met je belastingadviseur.

•Forums voor Nederlanders met een buitenlandse partner met een schat aan ervaringen zijn Mixed Couples, Recht op Gezinshereniging (speciaal voor de EU-route) en de Stichting Buitenlandse Partner. Let op als je hier post en plaats geen tot jouw persoon te herleiden details want de IND leest mee.

Bron: (ook handig om daar te kijken in verband met alle links in het artikel): http://www.rnw.nl/nl/nederlands/article/met-je-buitenlandse-partner-naar-nederland-20-tips

11 februari 2010

Uitspraak over het begrip duurzame relatie in een beroep op Richtlijn 2004/38/EG, de zogenaamde België-route (uitspraak rechter)

LJN: BL3460, Rechtbank 's-Gravenhage , 09/36317
Datum uitspraak: 28-01-2010
Datum publicatie: 10-02-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Voorlopige voorziening

Inhoudsindicatie: De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat 3, tweede lid, aanhef en onder b van de Richtlijn 2004/38/EG aan verweerder beoordelingsruimte laat of sprake is van een duurzame relatie. Met het criterium “deugdelijk bewezen duurzame relatie” als gegeven in artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter op juiste wijze uitvoering geven aan de richtlijn. De nadere uitwerking in paragraaf B10/1.7 van de Vc 2000, dat een duurzame relatie in ieder geval zal worden aangenomen indien met deugdelijk bewijs kan worden aangetoond dat de ongehuwde partner en de EU/EER onderdaan of onderdaan van Zwitserland, die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer, reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren dan wel (recentelijk) hebben gevoerd of indien uit de relatie een kind is geboren, kan dan ook de rechterlijke toets doorstaan. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter met juistheid zijn toekomende beoordelingsruimte ingevuld door in paragraaf B10/1.7 van de Vc 2000 te verlangen dat om aan te tonen dat sprake is of is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding, oftewel samenwoning, buiten Nederland gedacht kan worden aan het overleggen van een bewijs van inschrijving in een gemeentelijke administratie, huurcontracten of afschriften van rekeningen op beider naam en als bewijs om aan te tonen dat de ongehuwde partners in Nederland samenwonen dan wel (recentelijk) hebben samengewoond een inschrijving in de GBA op hetzelfde adres te verlangen. Verzoeker heeft daarentegen volstaan met het overleggen van een niet door zijn partner doch slechts door verzoeker ondertekende relatieverklaring en heeft ook niet middels een inschrijving in de GBA of anderszins aangetoond dat betrokkenen tenminste zes maanden samenwoonden en een gezamenlijke huishouding voerden. Dat verweerder in een spoeddebat over de zogenaamde 'Europa-route' van 27 januari 2009 uitleg heeft gegeven over het beleid inzake afgifte van een document als hier in geschil en heeft verklaard dat er omstandigheden kunnen zijn waarbij toch sprake is van een duurzame relatie hoewel geen GBA-uittreksel is overgelegd waaruit zes maanden samenwoning blijkt maar dat bijvoorbeeld bij vier maanden aanvullend bewijs kan worden geleverd van een langer durende relatie, doet daar niet aan af. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de bewijslast bij een aanvraag als de onderhavige bij verzoeker ligt en dat verweerder in het spoeddebat slechts heeft beoogd te betogen dat de bewijsmiddelen ter voldoening aan de bewijslast niet limitatief zijn. Anders dan verzoeker heeft gesteld is deze opstelling in overeenstemming met de jurisprudentie waarnaar ter onderbouwing van de stelling is verwezen.

Zie: www.rechtspraak.nl

21 november 2009

Geen inkomstenvereiste voor Unieburgers die maximaal 3 maanden in een ander Europees land willen wonen / ziekenhuisverblijf Nederlander in Belgie maakt dat zijn vrouw uit Verweggistan later met hem mee naar Nederland mag komen (uitspraak Raad van State)

LJN: BK3910, Raad van State , 200900969/1/V1

Datum uitspraak: 12-11-2009
Datum publicatie: 20-11-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2003 in zaak nr. 200303674/1; AB 2004, 3) is de in voormeld artikel neergelegde termijn een termijn van orde waarop geen sanctie is gesteld. Gelet op het karakter van deze termijn heeft het niet meedelen door de rechtbank van de verlenging evenmin een rechtsgevolg.

Uit artikel 6, eerste en tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 14, eerste lid, van richtlijn 2004/38/EG volgt dat voor het recht van verblijf van maximaal drie maanden niet is vereist dat burgers van de Unie en hun familieleden beschikken over voldoende middelen van bestaan.

Hieruit vloeit voort dat de rechtbank met de bestreden overweging niet heeft onderkend dat aan de vreemdeling en haar echtgenoot wat betreft de periode van 30 april 2006 tot 15 juli 2006, waarin zij ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, een recht van verblijf hadden, niet de eis kan worden gesteld dat zij dienen te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Dat betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat aan de vreemdeling en haar echtgenoot niet kan worden tegengeworpen dat zij niet hebben aangetoond te beschikken over voldoende middelen van bestaan.

Deze persoonlijke omstandigheden moeten worden beoordeeld met inachtneming van het doel van richtlijn 2004/38/EG en het evenredigheidsbeginsel, als hiervoor onder 2.7.7. weergegeven. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het besluit van 14 december 2007 niet blijkt welke norm de staatssecretaris heeft aangelegd om te bepalen of sprake is van voldoende middelen van bestaan en of, en in hoeverre, bij deze norm rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden, zoals dat ingevolge voormeld artikel 8, vierde lid, is vereist.

Gelet hierop kan vooralsnog niet worden uitgesloten dat de echtgenoot voor zichzelf en voor de vreemdeling heeft beschikt over voldoende middelen van bestaan. Bij dit vermoeden is het aan de staatssecretaris om het – desgewenst – te weerleggen.




Uitspraak

200900969/1/V1.
Datum uitspraak: 12 november 2009

RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 24 december 2008 in zaak nr. 07/48158 in het geding tussen:

[vreemdeling]

en

de staatssecretaris van Justitie.


1. Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, afgewezen.

Bij besluit van 14 december 2007 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 24 december 2008, verzonden op 7 januari 2009, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 februari 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.


2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover thans van belang, doet de rechtbank binnen zes weken na de sluiting van het onderzoek schriftelijk uitspraak.
Ingevolge het tweede lid kan de rechtbank deze termijn met ten hoogste zes weken verlengen.
Ingevolge het derde lid wordt van deze verlenging aan partijen mededeling gedaan.
Ingevolge artikel 8:78, voor zover thans van belang, spreekt de rechtbank de beslissing, bedoeld in artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder c, in het openbaar uit.

2.2. In grief 5 klaagt de vreemdeling dat de uitspraak van de rechtbank niet binnen zes weken na sluiting van het onderzoek ter zitting is gedaan, dat deze termijn evenmin tijdig is verlengd en dat niet is gebleken dat de uitspraak in het openbaar is uitgesproken, nu de rechtbank desgevraagd te kennen heeft gegeven dat geen proces-verbaal van openbaarmaking is opgemaakt.

2.2.1. Het beroep van de vreemdeling is op 24 september 2008 ter zitting van de rechtbank behandeld. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken kan niet worden afgeleid dat de rechtbank partijen heeft medegedeeld dat de uitspraak met ten hoogste zes weken is verlengd. Vervolgens heeft de rechtbank op 24 december 2008 uitspraak gedaan.

2.2.2. Ook indien aangenomen moet worden dat de rechtbank de termijn voor het doen van een uitspraak heeft verlengd, klaagt de vreemdeling niet alleen terecht dat de in artikel 8:66 van de Awb gestelde termijn voor het doen van uitspraak door de rechtbank is overschreden, maar ook dat, voor zover de klacht daartoe strekt, van deze verlenging geen mededeling is gedaan. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2003 in zaak nr. 200303674/1; AB 2004, 3) is de in voormeld artikel neergelegde termijn een termijn van orde waarop geen sanctie is gesteld. Gelet op het karakter van deze termijn heeft het niet meedelen door de rechtbank van de verlenging evenmin een rechtsgevolg.

2.2.3. De uitspraak vermeldt dat deze in het openbaar is uitgesproken op 24 december 2008. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 februari 2003 in zaak nr. 200300583/1; AB 2003, 327) dient, indien de uitspraak vermeldt dat deze in het openbaar op een bepaalde datum is uitgesproken, er van uitgegaan te worden dat dit zo is. Dat geen proces-verbaal van openbaarmaking is opgemaakt is daarom niet van belang.
Nu deze klacht evenmin leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, faalt grief 5.

2.3. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het Verdrag), voor zover thans van belang, is een ieder burger van de Unie die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 49, voor zover thans van belang, zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b en c, van Richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de
Lid-Staten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en het verrichten van diensten (hierna: richtlijn 73/148/EEG), heffen de Lid-Staten, onder de in deze richtlijn omschreven voorwaarden, de beperkingen op van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van Lid-Staten die zich naar een andere Lid-Staat willen begeven in de hoedanigheid van personen te wier behoeve een dienst wordt verricht en van de echtgenoot en kinderen beneden de 21 jaar van deze onderdanen, ongeacht hun nationaliteit.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, voor zover thans van belang, komt het verblijfsrecht voor degenen te wier behoeve de dienst wordt verricht, overeen met de duur van de dienstverrichting. Indien deze duur drie maanden of minder bedraagt, geldt de identiteitskaart of het paspoort, waarmee betrokkene het grondgebied heeft betreden, als verblijfsvergunning.
Ingevolge artikel 6, voor zover thans van belang, kan de Lid-Staat voor de afgifte van de verblijfskaart en van de verblijfsvergunning van de aanvragers verlangen het document waarmee zij zijn grondgebied hebben betreden over te leggen.

Ingevolge artikel 2, aanhef onder punt 1) van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: richtlijn 2004/38/EG), wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder "burger van de Unie" verstaan: een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Ingevolge dat artikel, aanhef onder punt 2), voor zover thans van belang, wordt onder "familielid" verstaan: de echtgenoot.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is deze richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, hebben burgers van de Unie het recht gedurende maximaal drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort.
Ingevolge het tweede lid, is het eerste lid eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die de burger van de Unie begeleiden of zich bij hem voegen, en in het bezit zijn van een geldig paspoort.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, heeft iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, strekt het verblijfsrecht van het eerste lid zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die de burger van de Unie begeleiden en voldoen aan de voorwaarde onder b.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, voor zover thans van belang, kan het gastland voor verblijven van meer dan drie maanden burgers van de Unie de verplichting opleggen om zich bij de bevoegde autoriteiten te laten inschrijven.
Ingevolge het derde lid, aanhef en tweede streepje, kunnen lidstaten ten aanzien van een burger van de Unie die valt onder artikel 7, lid 1, onder b), voor de afgifte van de verklaring van inschrijving slechts verlangen dat hij een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt en bewijst dat hij aan die bepaling voldoet.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, mogen de lidstaten niet het bedrag van de bestaansmiddelen vaststellen dat zij als toereikend beschouwen, maar moeten rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, verstrekken de lidstaten indien de duur van het voorgenomen verblijf van de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten langer is dan drie maanden hun een verblijfskaart.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, verlangen de lidstaten voor de afgifte van de verblijfskaart overlegging van de volgende documenten:
a) een geldig paspoort;
b) een document waaruit de verwantschap of het bestaan van een geregistreerd partnerschap blijkt;
c) een verklaring van inschrijving, of indien een inschrijvingssysteem ontbreekt een ander bewijs van verblijf in het gastland.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, behouden burgers van de Unie en hun familieleden het verblijfsrecht volgens artikel 6 zolang zij geen onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, behouden burgers van de Unie en hun familieleden het verblijfsrecht van de artikel 7 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden. In specifieke gevallen van redelijke twijfel over de vraag, of een burger van de Unie of zijn familieleden wel voldoen aan de voorwaarden van artikel 7 kunnen de lidstaten zulks verifiëren. De verificatie geschiedt evenwel niet stelselmatig. Ingevolge het derde lid leidt een beroep van de burger van de Unie of zijn familieleden op het socialebijstandsstelsel van het gastland leidt niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel.
Ingevolge artikel 35, voor zover thans van belang, kunnen de lidstaten de nodige maatregelen nemen om een in deze richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude, zoals schijnhuwelijk, te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken
Ingevolge artikel 38, voor zover thans van belang, wordt richtlijn 73/148/EEG met ingang van 30 april 2006 ingetrokken.

2.4. De vreemdeling is op [datum] 1970 geboren en heeft de Jordaanse nationaliteit. Zij is op [datum] 2005 te Amman in Jordanië in het huwelijk getreden met [echtgenoot] (hierna: de echtgenoot), geboren op [datum] 1964, van Nederlandse nationaliteit.
De vreemdeling is Nederland binnengekomen met een visum voor kort verblijf, geldig van 3 april 2006 tot 19 mei 2006. Op 13 april 2006 is de echtgenoot opgenomen in ziekenhuis Lievensberg te Bergen op Zoom. Op 15 april 2006 is hij vanuit dit ziekenhuis verwezen en overgebracht naar het Universitair Ziekenhuis Antwerpen, waarin hij tot 25 september 2006 opgenomen is geweest. De vreemdeling heeft vanaf 15 april 2006 verbleven in Ter Weyde, een gastenverblijf, verbonden aan het Universitair Ziekenhuis Antwerpen, voor familieleden van patiënten. Na zijn ontslag uit het ziekenhuis zijn de vreemdeling en haar echtgenoot naar Nederland teruggekeerd.

2.5. In het besluit van 14 december 2007, waarbij het besluit van 1 november 2007, is gehandhaafd, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het ondergaan van een medische behandeling niet kan worden aangemerkt als het ontvangen van diensten als bedoeld in richtlijn 73/148/EEG. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij in België bij haar echtgenoot verblijf heeft gehad op grond van het Verdrag en dat het op haar weg had gelegen documenten over te leggen waaruit kan worden afgeleid dat de Belgische autoriteiten haar echtgenoot als gemeenschapsonderdaan hebben aangemerkt. Verder is niet gebleken dat de echtgenoot bij terugkeer in Nederland zijn bedrijfsactiviteiten heeft voortgezet, zodat hij niet als gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt, aldus de staatssecretaris.

2.6. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verblijf in België onvoldoende is om de echtgenoot tot 30 april 2006 te beschouwen als dienstenontvanger op grond van richtlijn 73/148/EEG en hem na 30 april 2006 aan te merken als gemeenschapsonderdaan in de zin van economisch (niet)-actieven op grond van richtlijn 2004/38/EG.
Daartoe voert de vreemdeling onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschapen (hierna: het Hof) van 31 januari 1984 in zaak nrs. 286/82 en 26/83 (Jurispr. 1984, blz. 377; Luisi en Carbone) volgt dat haar echtgenoot als dienstenontvanger als bedoeld in de richtlijn 73/148/EEG moet worden aangemerkt en dat diens daarop gebaseerde verblijfsrecht zich ook tot haar uitstrekt. Op grond van deze richtlijn 73/148/EEG hadden haar echtgenoot en zijzelf een verblijfrecht tot 30 april 2006, waarbij hun paspoorten golden als verblijfsvergunning. Dit verblijfsrecht is in elk geval tot 15 juli 2006 voortgezet op grond van artikel 6 van richtlijn 2004/38/EG, aldus de vreemdeling.

2.6.1. In het door de vreemdeling aangehaalde arrest heeft het Hof in punt 16, voor zover thans van belang, overwogen dat als personen te wier behoeve een dienst wordt verricht mede zijn te beschouwen zij die geneeskundige behandeling ontvangen.
Hieruit volgt dat, nu de echtgenoot van de vreemdeling met ingang van 15 april 2006 in België een medische behandeling heeft ondergaan, hij met ingang van deze datum moet worden aangemerkt als een ontvanger van diensten, bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van richtlijn 73/148/EEG. Het aan deze hoedanigheid verbonden verblijfsrecht is ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van deze richtlijn met ingang van 15 april 2006 ook van toepassing op de vreemdeling.

2.6.2. De echtgenoot en de vreemdeling hebben vorenbedoeld verblijfsrecht gehad tot 30 april 2006, omdat met ingang van die datum ingevolge artikel 38 van richtlijn 2004/38 EG richtlijn 73/148/EEG is ingetrokken.
Het Hof heeft in de punten 19 en 20 van het arrest van 17 februari 2005 in zaak nr. C-215/03 (Jurispr. 2005, blz. I-1256; Oulane), zakelijk weergegeven, overwogen dat de vereisten, bedoeld in artikel 6, gelezen in samenhang met artikel 4, tweede lid, derde alinea, van richtlijn 73/148/EEG bij een duur van een dienstverrichting van drie maanden of minder niet zijn gewijzigd in het kader van richtlijn 2004/38/EG.
Hieruit kan worden afgeleid dat een onderdaan van een lidstaat die zich naar een andere lidstaat begeeft als ontvanger van diensten bij een duur van een dienstverrichting van maximaal drie maanden ingevolge artikel 6 van richtlijn 2004/38/EG een recht van verblijf heeft.
De vreemdeling klaagt dan ook terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het op 15 april 2006 onder richtlijn 73/148/EEG aangevangen recht van verblijf van haar echtgenoot als ontvanger van diensten, dat zich ook tot haar uitstrekt, met ingang van 30 april 2006 tot 15 juli 2006 ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, van richtlijn 2004/38/EG is voortgezet. Grief 1 slaagt in zoverre.

2.7. In grief 2 klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat haar echtgenoot gedurende het verblijf in België heeft voldaan aan de eis van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2004/38/EG en dat uit de overgelegde gegevens, nu deze geen betrekking hebben op de gehele periode van verblijf in België, niet kan worden afgeleid dat aan de eis van voormeld artikellid is voldaan, zodat de echtgenoot niet het recht van verblijf van artikel 7 van voormelde richtlijn heeft.
Daartoe voert de vreemdeling onder meer, zakelijk weergegeven, aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat zij en haar echtgenoot ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, van richtlijn 2004/38/EG tot 15 juli 2006 een recht van verblijf hadden, waarvoor geen andere voorwaarden gelden dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort. Voorts heeft de rechtbank volgens de vreemdeling niet nagegaan of de staatssecretaris in het besluit van 14 december 2007 aan de juiste norm heeft getoetst om te bepalen of haar echtgenoot in België over voldoende middelen van bestaan beschikte. De rechtbank heeft daarbij ten onrechte geen rekening gehouden met het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van richtlijn 2004/38/EG, waarbij met name van belang is dat niet in geschil is dat de ziektekostenverzekering het verblijf van haar echtgenoot in het ziekenhuis in België heeft betaald, aldus de vreemdeling.

2.7.1. De grief komt er in wezen op neer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 14 december 2007, voor zover daarbij de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat niet is aangetoond dat de echtgenoot in België over voldoende bestaansmiddelen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2004/38/EG heeft beschikt, ook op dit punt onzorgvuldig is voorbereid.

2.7.2. Uit artikel 6, eerste en tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 14, eerste lid, van richtlijn 2004/38/EG volgt dat voor het recht van verblijf van maximaal drie maanden niet is vereist dat burgers van de Unie en hun familieleden beschikken over voldoende middelen van bestaan.
Hieruit vloeit voort dat de rechtbank met de bestreden overweging niet heeft onderkend dat aan de vreemdeling en haar echtgenoot wat betreft de periode van 30 april 2006 tot 15 juli 2006, waarin zij ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, een recht van verblijf hadden, niet de eis kan worden gesteld dat zij dienen te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Dat betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat aan de vreemdeling en haar echtgenoot niet kan worden tegengeworpen dat zij niet hebben aangetoond te beschikken over voldoende middelen van bestaan.

2.7.3. In de punten 22 en 24, gelezen in samenhang met punt 41 van het arrest van het Hof van 19 oktober 2004 in zaak nr. C-200/02 (Jurispr. 2004, blz. I-9964 en I-9968; JV 2004/446; Zhu en Chen), dat betrekking heeft op richtlijn 73/148/EEG, is, zakelijk weergegeven, overwogen dat deze richtlijn niet van toepassing is op de situatie van een onderdaan van een lidstaat die zijn hoofdverblijf op het grondgebied van een andere lidstaat vestigt ten einde er voor onbepaalde tijd diensten te ontvangen en dat die situatie wordt beheerst door artikel 18 EG-Verdrag en richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 8 juni 1990 inzake het verblijfsrecht.
De voorwaarden voor het verblijfsrecht, bedoeld in artikel 1 van deze richtlijn, komen overeen met de voorwaarden van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2004/38/EG.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat uit punt 3 en 4 van de considerans van richtlijn 2004/38/EG volgt dat deze richtlijn een codificatie behelst van het eerdere sectorale en gefragmenteerde stelsel van het recht van vrij verkeer, waaronder ook richtlijn 73/148/EEG viel, kan worden afgeleid dat een ontvanger van diensten bij een dienstverrichting van meer dan drie maanden onder richtlijn 2004/38/EG is aangemerkt als een economisch niet-actieve burger, bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b.

2.7.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.7.2 en 2.7.3 is overwogen, is derhalve de vraag aan de orde of de rechtbank niettemin terecht heeft overwogen dat de echtgenoot van de vreemdeling, zij het, anders dan de rechtbank heeft overwogen, beperkt tot het verblijf van 15 juli 2006 tot 25 september 2006 voor zichzelf en voor de vreemdeling niet heeft beschikt over voldoende middelen van bestaan, zodat geen sprake is van een verblijf als economisch niet-actieven, bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met het tweede lid van dat artikel.

2.7.5. Uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 8, derde lid, aanhef en tweede streepje, volgt dat een burger van de Unie dient te bewijzen dat hij voldoet aan de voorwaarden voor het verblijfsrecht als economisch niet-actieve.
Uit richtlijn 2004/38/EG, waarvan de bepalingen niet restrictief mogen worden uitgelegd en evenmin hun effectiviteit mag worden ontnomen, kan niet worden afgeleid dat de bewijsmiddelen om aan te tonen dat er voldoende bestaansmiddelen zijn mogen worden beperkt. Ook uit hetgeen het Hof in punt 44 tot en met 46 van het arrest van 25 mei 2000 in zaak nr. C-424/98 (Jurispr. 2000, blz. I -4033 en blz. I-4034; Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek) heeft overwogen volgt dat deze bewijsmiddelen in beginsel niet mogen worden beperkt.

2.7.6. Uit artikel 8, vierde lid, van richtlijn 2004/38/EG volgt, voor zover thans van belang, dat dit gastland niet het bedrag van de bestaansmiddelen mag vaststellen dat zij als toereikend beschouwt, maar rekening moet houden met de persoonlijke omstandigheden.
Uit de punten 24 tot en met 26 van het arrest van het Hof van 11 december 2007 in zaak nr. C-291/05 (Jurispr. 2007, blz. I-10772;
JV 2008/1; hierna: het arrest Eind) kan voor dit geval worden afgeleid dat de staatssecretaris, onafhankelijk van het antwoord op de vraag of in België door de daartoe bevoegde autoriteiten al dan niet is vastgesteld dat voor een verblijf aldaar is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2004/38/EG, deze voorwaarden ook nog zelfstandig dient te beoordelen, nu zij zich daarop tegenover de staatssecretaris heeft beroepen met het oog op haar verblijf bij haar echtgenoot in Nederland.

2.7.7. In de punten 82 en 84 van het arrest van 25 juli 2008 in zaak nr. C-127/08 (JV 2008/291; Metock) heeft het Hof overwogen dat richtlijn 2004/38/EG blijkens de punten 1, 4 en 11 van de considerans tot doel heeft, de uitoefening van het fundamenteel en persoonlijk recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, dat door het Verdrag rechtstreeks aan alle burgers van de Unie wordt verleend, te vergemakkelijken en mogen de bepalingen van die richtlijn, gelet op de context en de doelstellingen, niet restrictief worden uitgelegd en mag deze in geen geval hun effectiviteit worden ontnomen.
In punt 94 van het arrest van 17 september 2002 in zaak nr. C-413/99 (Jurispr. 2002, blz. I-7169; JV 2002/466; Baumbast) heeft het Hof, voor zover thans van belang, overwogen dat aan de uitoefening van het verblijfsrecht ingevolge artikel 18, eerste lid, van het Verdrag de in deze bepaling bedoelde voorwaarden kunnen worden gesteld, doch dat de bevoegde autoriteiten, en in voorkomend geval de nationale rechterlijke instanties ervoor moeten waken dat die voorwaarden worden toegepast met inachtneming van de algemene gemeenschapsrechtelijke beginselen, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel.

2.7.8. De vreemdeling betoogt terecht dat niet in geschil is dat de ziektekostenverzekering de kosten van het verblijf van haar echtgenoot in het ziekenhuis in België heeft betaald. Aldus kan worden aangenomen dat de echtgenoot op deze wijze in elk geval voor zichzelf in de periode van 15 juli 2006 tot 25 september 2006 heeft beschikt over voldoende middelen van bestaan voor dat verblijf.
Evenmin is in geschil dat de vreemdeling gedurende deze periode heeft verbleven in een gastenverblijf, verbonden aan het ziekenhuis. Een dergelijk gastenverblijf is, naar algemeen bekend mag worden verondersteld, onder meer bedoeld om de kosten voor familieleden die noodzakelijkerwijs verbonden zijn aan een langdurige opname in een ziekenhuis te beperken.

2.7.9. Deze persoonlijke omstandigheden moeten worden beoordeeld met inachtneming van het doel van richtlijn 2004/38/EG en het evenredigheidsbeginsel, als hiervoor onder 2.7.7. weergegeven. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het besluit van 14 december 2007 niet blijkt welke norm de staatssecretaris heeft aangelegd om te bepalen of sprake is van voldoende middelen van bestaan en of, en in hoeverre, bij deze norm rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden, zoals dat ingevolge voormeld artikel 8, vierde lid, is vereist.

2.7.10. Gelet hierop kan vooralsnog niet worden uitgesloten dat de echtgenoot voor zichzelf en voor de vreemdeling heeft beschikt over voldoende middelen van bestaan. Bij dit vermoeden is het aan de staatssecretaris om het – desgewenst – te weerleggen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Grief 2 slaagt in zoverre.

2.8. Voorts klaagt de vreemdeling in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet in haar stelling kan worden gevolgd dat uit de overgelegde gegevens kan worden opgemaakt dat de echtgenoot zijn bedrijfsactiviteiten heeft voortgezet, nu niet in geschil is dat de echtgenoot in een ziekenhuis heeft verbleven en gesteld noch gebleken is dat de echtgenoot met het oog op het verrichten van economische activiteiten in België heeft verbleven.
Daartoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de voorgedragen beroepsgrond tot strekking had aan te tonen dat de echtgenoot economisch actief was voordat hij ziek werd en dat hij na zijn herstel die activiteiten heeft voortgezet, zodat geen beroep op bijstand behoefde te worden gedaan.
Overigens volgt uit het arrest Eind (Jurispr. 2007, blz. I-10761) dat het beschikken over voldoende middelen van bestaan bij terugkeer geen rol meer speelt.

2.8.1. De voorgedragen beroepsgrond kan niet anders worden opgevat dan zoals de vreemdeling thans in hoger beroep heeft betoogd. De vreemdeling heeft bij de aanvraag een verklaring van de gemeente Woensdrecht van 20 maart 2007 overgelegd, waarin is vermeld dat de echtgenoot geen bijstandsuitkering ontvangt, om daarmee aan te tonen dat hij na terugkeer in Nederland zijn bedrijfsactiviteiten heeft voortgezet. De bestreden overweging berust derhalve op een onjuiste lezing van de voorgedragen beroepsgrond.
Daarnaast heeft het Hof in punt 35 van het arrest Eind (Jurispr. 2007, blz. I-10774) overwogen dat een burger van een lidstaat ervan zou kunnen worden weerhouden de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit te verlaten om op het grondgebied van een andere lidstaat betaald werk te gaan verrichten, wanneer hij niet de zekerheid had dat hij naar de lidstaat van herkomst zou kunnen terugkeren onafhankelijk van het verrichten van een economische activiteit in die laatste staat.
Dit is niet anders, indien sprake is geweest van een recht van verblijf in een andere lidstaat ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van richtlijn 2004/38/EG. Ook indien de echtgenoot van de vreemdeling na terugkeer uit België zijn bedrijfsactiviteiten niet zou hebben voortgezet, dan nog zou de vreemdeling, in haar hoedanigheid van familielid van een burger van de Unie, bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 2) van richtlijn 2004/38/EG een recht van toegang tot en verblijf in Nederland hebben. Grief 2 slaagt ook in zoverre.

2.9. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 december 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

2.10. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris zich in het besluit van 14 december 2007 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het op haar weg had gelegen documenten over te leggen waaruit kan worden afgeleid dat de Belgische autoriteiten haar echtgenoot als gemeenschapsonderdaan hebben aangemerkt. De door haar overgelegde gegevens zijn voldoende om vast te stellen dat zij en haar echtgenoot een recht van verblijf in België hadden, aldus de vreemdeling.

2.11. Uit hetgeen hiervoor onder 2.7.6, tweede alinea, is overwogen over het arrest Eind, volgt dat deze beroepsgrond slaagt.

2.12. Het beroep tegen het besluit van 14 december 2007 is derhalve gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd, omdat het onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en een draagkrachtige motivering ontbeert. De staatssecretaris dient alsnog een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, waarbij heeft te gelden dat geen grond bestaat voor het oordeel dat in deze zaak sprake is van een geval, bedoeld in artikel 35 van richtlijn 2004/38/EG.

2.13. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 24 december 2008 in zaak nr. 07/48158;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 14 december 2007, kenmerk 0609-26-03111;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 359,00 (zegge: driehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.


Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.


w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2009

Bron: www.rechtspraak.nl

De advocaat was:
Advocatenkantoor Kleerekooper, Mr. G.G.A.J. Adang
Predikherenstraat 24, 3512 TN Utrecht
Postadres: Postbus 686, 3500 AR Utrecht
tel. 030-2307100 en fax: 030-2307105
http://link.marktplaats.nl/93265392










09 november 2009

Wist u dat u op basis van het Europese recht niet alleen uw man of vrouw maar ook uw schoonouders naar Europa kunt halen?


Het is alleen de vraag of u graag met uw schoonmoeder in één huis wilt wonen.

Stel echter dat uw vrouw in Marokko samenwoont met een kind uit een eerder huwelijk en haar moeder en u wilt met haar een gezin vormen maar zij wil haar familie meenemen.

Volgens het Nederlandse vreemdelingenrecht is het zeer moeilijk om uw schoonmoeder naar Nederland te laten komen. Soms kan het op basis van de "Turkse omaatjes regeling" maar dan moet ze minstens 65 zijn en (bijna) al haar kinderen in Nederland wonen of op basis van verruimde gezinshereniging maar dat moet u aantonen dat achterlating van uw schoonmoeder tot zeer schrijnende gevolgen voor haar zou leiden en dat is heel moeilijk.

Als u echter een baan zoekt in een ander Europees land (bijvoorbeeld België) en u gaat daar wonen dan kunt u uw vrouw, haar kind en haar moeder op basis van het Europees recht een aanvraag vopr verblijf laten doen. Want volgens het Europese recht hebben wij Europeanen het recht van vrij verkeer en mogen wij gaan wonen en werken in de andere EU-landen en mag dat niet belemmerd worden doordat we dan onze vrouw of schoonmoeder niet mogen meenemen. Het gaat om familierelaties met je partner en een generatie daaronder of daarboven. Dus je eigen ouders, je schoonouders, je huwelijkspartner en kinderen vanjou of je partner.

Speelt iets dergelijks bij u? Een deskundig advies van een gespecialiseerde jurist of advocaat is nooit weg want je hoort veel onzin op internet.

05 augustus 2009

Richtlijn 2004/38/EG (verblijfsrichtlijn) en vreemdelingenbewaring (uitspraak ABRRvS)

LJN: BJ4395, Raad van State , 200903992/1/V3

Datum uitspraak: 24-07-2009
Datum publicatie: 03-08-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Vreemdelingenbewaring / Richtlijn 2004/38/EG / gelegenheid Nederland te verlaten / verklaring geloofwaardig / bewaring onrechtmatig
Uit de hiervoor onder 2.2. vermelde bepalingen van de Richtlijn, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat de echtgenoot een recht van toegang tot en verblijf gedurende maximaal drie maanden in België heeft en dat de vreemdeling, mits in het bezit van een geldig paspoort, het recht heeft hem daarbij te begeleiden of zich bij hem te voegen. Dat geen sprake is van de situatie dat echtgenoot en de vreemdeling, na legaal verblijf in een andere lidstaat van de EU, naar Nederland zijn teruggekeerd, is voor dit recht van de echtgenoot en de vreemdeling niet relevant. Voorts heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in punt 61 van het arrest van 25 juli 2002 in zaak C-459/99 (MRAX, Jurispr. 2002, blz. I-6660; JV 2002/291), voor zover thans van belang, overwogen dat, indien een onderdaan van een derde land het bewijs kan leveren van de gezinsband en dus ook van zijn rechten ingevolge de communautaire rechtsorde, het ontbreken van een visum geen afbreuk kan doen aan deze rechten en zeker zijn terugwijzing aan de grens niet kan rechtvaardigen. Hieruit volgt, anders dan de staatssecretaris betoogt, dat het ontbreken van een visum niet betekent dat de toelating van de vreemdeling tot België niet gewaarborgd is. Aldus heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de Richtlijn, terecht overwogen dat voor de vreemdeling de gelegenheid bestond Nederland te verlaten. In zoverre faalt de grief. Dat de vreemdeling zich in het verleden niet heeft gehouden aan de op haar rustende vertrekplicht en geen gebruik heeft gemaakt van de haar aangeboden vertrekregeling, is op zichzelf geen grond om de verklaring van de vreemdeling dat zij thans naar België wenst te vertrekken niet voor waar te aanvaarden. De op haar rustende vertrekplicht en de haar aangeboden vertrekregeling waren op terugkeer naar Suriname gericht. Op 15 mei 2009, de dag van de inbewaringstelling, heeft de vreemdeling te kennen geven dat zij samen met haar echtgenoot naar België wenst te vertrekken om zich aldaar te vestigen en dat haar toelating tot dat land is gewaarborgd. Tijdens de behandeling ter zitting bij de rechtbank op 25 mei 2009 is dit voornemen aan de orde gekomen en heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar een brief van 29 april 2009 die de echtgenoot op die datum naar de gemachtigde van de vreemdeling heeft verzonden, de adresgegevens overgelegd waar zij in België zal gaan wonen. In het licht daarvan en nu door de staatssecretaris geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling afgelegde verklaring Nederland te willen verlaten, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat staatssecretaris die verklaring voor waar had moeten aanvaarden. Dat de vreemdeling de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet heeft bestreden, is, anders dan de staatssecretaris betoogt, in dit kader niet relevant. De staatssecretaris klaagt evenwel terecht dat ten tijde van het opleggen van de maatregel nog geen grond bestond om toepassing te geven aan artikel 59, derde lid, van de Vw 2000. De vreemdeling heeft de enkele verklaring dat zij en haar echtgenoot naar België wensen te vertrekken eerst bij de rechtbank geconcretiseerd, zodat de rechtbank tot het oordeel kon komen dat deze voor waar moet worden aanvaard. Daarom is de maatregel van bewaring met ingang van 26 mei 2009, de datum van de aangevallen uitspraak, onrechtmatig geworden. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de maatregel van meet af aan onrechtmatig is geweest. In zoverre slaagt de grief.





Uitspraak

200903992/1/V3.
Datum uitspraak: 24 juli 2009


Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK


Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 26 mei 2009 in zaak nr. 09/17835 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris van Justitie.


1. Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 26 mei 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 juni 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.


2. Overwegingen

2.1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris, zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor de vreemdeling ingevolge Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de Richtlijn) de gelegenheid bestaat om naar België te vertrekken, zodat artikel 59, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in zoverre in de weg staat aan de inbewaringstelling.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat niet is gebleken van een situatie dat de vreemdeling en haar echtgenoot na legaal verblijf in een andere lidstaat van de Europese Unie (hierna: de EU) zijn teruggekeerd naar Nederland en dat zij daarom geen beroep kunnen doen op de bepalingen van de Richtlijn. Evenmin is gesteld of gebleken dat de autoriteiten van België, als lidstaat van ontvangst, aan de vreemdeling een visum hebben verstrekt en aldus hebben ingestemd met de komst naar en het verblijf van de vreemdeling op hun grondgebied. Derhalve is de toelating tot België niet gewaarborgd, aldus de staatssecretaris.

2.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Richtlijn laten de lidstaten, onverminderd het bepaalde met betrekking tot reisdocumenten bij nationale grenscontroles, de burger van de Unie die voorzien is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, alsmede familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die voorzien zijn van een geldig paspoort, hun grondgebied binnenkomen.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, hebben burgers van de Unie het recht gedurende maximaal drie maanden op het grondgebied van de lidstaat te verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort.

Ingevolge het tweede lid is het eerste lid eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die de burger van de Unie begeleiden of zich bij hem voegen, en in het bezit zijn van een geldig paspoort.

Ingevolge artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 blijft bewaring van een vreemdeling achterwege, zodra hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat.

Volgens paragraaf A6/5.3.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, bestaat laatstgenoemde gelegenheid indien de vreemdeling beschikt over een geldig grensoverschrijdingsdocument en een vlieg- of reisticket (of voldoende middelen van bestaan). Voor vertrek naar een derde land kan van de vreemdeling gevraagd worden dat hij bovendien beschikt over een geldig visum of geldige verblijfsvergunning voor dat land.

2.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling, van Surinaamse nationaliteit en derhalve onderdaan van een derde land, op 23 maart 2009 in het huwelijk is getreden met M.H. Rosalia (hierna: de echtgenoot). De echtgenoot bezit de Nederlandse nationaliteit. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling beschikt over een geldig, op haar naam gesteld, paspoort en dat zij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.

2.3.1. Uit de hiervoor onder 2.2. vermelde bepalingen van de Richtlijn, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat de echtgenoot een recht van toegang tot en verblijf gedurende maximaal drie maanden in België heeft en dat de vreemdeling, mits in het bezit van een geldig paspoort, het recht heeft hem daarbij te begeleiden of zich bij hem te voegen. Dat geen sprake is van de situatie dat echtgenoot en de vreemdeling, na legaal verblijf in een andere lidstaat van de EU, naar Nederland zijn teruggekeerd, is voor dit recht van de echtgenoot en de vreemdeling niet relevant.
Voorts heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in punt 61 van het arrest van 25 juli 2002 in zaak C-459/99 (MRAX, Jurispr. 2002, blz. I-6660; JV 2002/291), voor zover thans van belang, overwogen dat, indien een onderdaan van een derde land het bewijs kan leveren van de gezinsband en dus ook van zijn rechten ingevolge de communautaire rechtsorde, het ontbreken van een visum geen afbreuk kan doen aan deze rechten en zeker zijn terugwijzing aan de grens niet kan rechtvaardigen.
Hieruit volgt, anders dan de staatssecretaris betoogt, dat het ontbreken van een visum niet betekent dat de toelating van de vreemdeling tot België niet gewaarborgd is. Aldus heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de Richtlijn, terecht overwogen dat voor de vreemdeling de gelegenheid bestond Nederland te verlaten.
In zoverre faalt de grief.

2.4. Voorts klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door te overwegen dat hij de door de vreemdeling afgelegde verklaring Nederland te willen verlaten voor waar had moeten aanvaarden, heeft miskend dat die verklaring ongeloofwaardig moet worden geacht. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de vreemdeling zich vanaf 6 september 2006 niet aan de op haar rustende vertrekplicht heeft gehouden en dat zij, zoals volgt uit het proces-verbaal van bevindingen van 28 april 2009, geen gebruik heeft gemaakt van de haar aangeboden vertrekregeling. Voorts heeft de vreemdeling, anders dan de rechtbank heeft overwogen, eerst op de dag van de inbewaringstelling het voornemen tot haar vertrek naar België kenbaar gemaakt en eerst op de dag van de behandeling ter zitting in beroep concrete adresgegevens in België overgelegd. Daarom is volgens de staatssecretaris aannemelijk dat de vreemdeling niet voornemens was Nederland te verlaten en is terecht geen toepassing gegeven aan artikel 59, derde lid, van de Vw 2000. Bovendien heeft de vreemdeling de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet bestreden, aldus de staatssecretaris.

2.4.1. Dat de vreemdeling zich in het verleden niet heeft gehouden aan de op haar rustende vertrekplicht en geen gebruik heeft gemaakt van de haar aangeboden vertrekregeling, is op zichzelf geen grond om de verklaring van de vreemdeling dat zij thans naar België wenst te vertrekken niet voor waar te aanvaarden. De op haar rustende vertrekplicht en de haar aangeboden vertrekregeling waren op terugkeer naar Suriname gericht.

2.4.2. Op 15 mei 2009, de dag van de inbewaringstelling, heeft de vreemdeling te kennen geven dat zij samen met haar echtgenoot naar België wenst te vertrekken om zich aldaar te vestigen en dat haar toelating tot dat land is gewaarborgd. Tijdens de behandeling ter zitting bij de rechtbank op 25 mei 2009 is dit voornemen aan de orde gekomen en heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar een brief van 29 april 2009 die de echtgenoot op die datum naar de gemachtigde van de vreemdeling heeft verzonden, de adresgegevens overgelegd waar zij in België zal gaan wonen.
In het licht daarvan en nu door de staatssecretaris geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling afgelegde verklaring Nederland te willen verlaten, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat staatssecretaris die verklaring voor waar had moeten aanvaarden. Dat de vreemdeling de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet heeft bestreden, is, anders dan de staatssecretaris betoogt, in dit kader niet relevant.

2.4.3. De staatssecretaris klaagt evenwel terecht dat ten tijde van het opleggen van de maatregel nog geen grond bestond om toepassing te geven aan artikel 59, derde lid, van de Vw 2000. De vreemdeling heeft de enkele verklaring dat zij en haar echtgenoot naar België wensen te vertrekken eerst bij de rechtbank geconcretiseerd, zodat de rechtbank tot het oordeel kon komen dat deze voor waar moet worden aanvaard. Daarom is de maatregel van bewaring met ingang van 26 mei 2009, de datum van de aangevallen uitspraak, onrechtmatig geworden. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de maatregel van meet af aan onrechtmatig is geweest.
In zoverre slaagt de grief.

2.5. Grief 2 mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen bespreking.

2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarin de bewaring van meet af aan onrechtmatig is geacht en de vreemdeling schadevergoeding is toegekend. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling dat, zoals hiervoor onder 2.4.3. is overwogen, de maatregel met ingang van 26 mei 2009 onrechtmatig is geworden. Nu de bewaring op die datum is opgeheven, bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 26 mei 2009 in zaak nr. 09/17835, voor zover daarin de bewaring van meet af aan onrechtmatig is geacht en de vreemdeling schadevergoeding is toegekend;
III. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.


Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.


w.g. Lubberdink
voorzitter

w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat


Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2009


347-562.
Verzonden: 24 juli 2009

Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,


mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...