Posts tonen met het label strafrechtelijke. Alle posts tonen
Posts tonen met het label strafrechtelijke. Alle posts tonen

03 oktober 2014

Dode mus: Verzoek om herziening aan Raad van State omdat voorafgaande strafrechtelijke detentie onrechtmatig bleek (uitspraak ABRRvS)


ECLI:NL:RVS:2014:3592

Instantie Raad van State
Datum uitspraak 16-09-2014
Datum publicatie01-10-2014
Zaaknummer 201406100/1/V3
Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken Herziening
Inhoudsindicatie
Bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 juli 2014, heeft verzoeker de Afdeling verzocht de uitspraak van 15 juli 2014 in zaak nr. 201405007/1/V3, waarbij het hoger beroep van verzoeker tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 11 juni 2014 ongegrond is verklaard, te herzien. De brief en een afschrift van de uitspraak van 15 juli 2014 zijn aangehecht.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl

Uitspraak

201406100/1/V3.
Datum uitspraak: 16 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54, eerste lid, in samenhang met artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) op het verzoek van:
[de vreemdeling],
verzoeker,
om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2014 in zaak nr. 201405007/1/V3.
Procesverloop
Bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 juli 2014, heeft verzoeker de Afdeling verzocht de uitspraak van 15 juli 2014 in zaak nr. 201405007/1/V3, waarbij het hoger beroep van verzoeker tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 11 juni 2014 ongegrond is verklaard, te herzien. De brief en een afschrift van de uitspraak van 15 juli 2014 zijn aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
1.1. Aan het verzoek heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat, gelet op het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 15 juli 2014 in zaak C/03/193041 (niet gepubliceerd), in rechte is komen vast te staan dat hij op 24 en 25 mei 2014 onrechtmatig in strafrechtelijke detentie heeft gezeten. Om die reden dient volgens de vreemdeling alsnog te worden beoordeeld of er, ondanks de onrechtmatige strafrechtelijke detentie, zwaarwegende belangen bestaan op grond waarvan zijn inbewaringstelling kan worden voortgezet. Deze beoordeling dient in zijn voordeel uit te vallen, aldus verzoeker.
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 juni 2002 in zaak nr. 200201655/1, kan de vreemdelingenrechter slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 toegekende bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de vreemdelingenrechtelijke inbewaringstelling. De onrechtmatige vrijheidsontneming via welke de vreemdeling in de macht van de tot inbewaringstelling en uitzetting bevoegde autoriteiten is gebracht, maakt de daarop aansluitende bewaring onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de door de onrechtmatige vrijheidsontneming geschonden belangen.
Van een zodanige onevenwichtigheid is geen sprake. Door verzoeker is nimmer bestreden dat de staatssecretaris de in artikel 5.1b, derde lid, onder a, b, c, d, f en l en de in het vierde lid, onder a, b, c, d en e van het Vreemdelingenbesluit 2000 genoemde omstandigheden aan de maatregel ten grondslag heeft mogen leggen. Voormelde omstandigheden geven voldoende grond om aan te nemen dat het risico bestaat dat verzoeker zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Daarbij verblijft verzoeker sinds 2002 in Nederland en heeft hij consequent te kennen gegeven niet uit eigen beweging uit Nederland te zullen vertrekken.
Gelet op het voorgaande had de aan de inbewaringstelling voorafgegane onrechtmatige strafrechtelijke detentie, ook indien deze voor de uitspraak van 15 juli 2014 bekend was geweest, niet tot een andere uitspraak kunnen leiden.
1.3. Derhalve valt hetgeen in het door verzoeker ingediende verzoek om herziening van voormelde uitspraak van 15 juli 2014 is gesteld, niet aan te merken als een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
2. Het verzoek dient als kennelijk ongegrond te worden afgewezen.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2014
347-750.

Hier staat de uitspraak:  http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2014:3592






In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

25 september 2013

Antwoord op prejudiciële vragen over duur ongewenstverklaring (Uitspraak EU)

"In die omstandigheden heeft het Amtsgericht Laufen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de hierna volgende vragen, waarvan de eerste drie vragen voor beide hoofdgedingen gelden en de vierde vraag enkel betrekking heeft op de zaak betreffende Osmani:
„1)      Moet artikel 11, lid 2, van richtlijn [2008/115] aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat lidstaten strafmaatregelen verbinden aan bestuursrechtelijke uitzettingen of verwijderingen, indien de uitzetting/verwijdering meer dan 5 jaar oud is op het tijdstip waarop de betrokken persoon het grondgebied van de lidstaat opnieuw binnenkomt?
2)      Moet artikel 11, lid 2, van richtlijn [2008/115] aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de Bondsrepubliek Duitsland strafmaatregelen verbindt aan bestuursrechtelijke uitzettingen/verwijderingen die vóór de inwerkingtreding van de [wet van 22 november 2011] meer dan 5 jaar oud waren?
3)      Is een nationale regeling die bepaalt dat uitzettingen/verwijderingen in beginsel voor onbepaalde tijd gelden, tenzij de betrokkene een verzoek indient om de duur van de uitwijzing/verwijdering te beperken, in overeenstemming met het Unierecht, meer bepaald met artikel 11, lid 2, van richtlijn [2008/115]? Beantwoordt een dergelijke norm aan een gedegen migratiebeleid op basis van duidelijke, transparante en billijke regels als bedoeld in punt 4 van de considerans van [deze] richtlijn?
[4)]      Moet richtlijn [2008/115] aldus worden uitgelegd dat deze eraan in de weg staat dat lidstaten een strafmaatregel later opnieuw baseren op uitzettingen/verwijderingen die 5 jaar of ouder waren in de periode waarin de richtlijn nog niet was omgezet, wanneer aan deze uitzetting/verwijdering een strafrechtelijke veroordeling ten grondslag lag?”
24      Op het desbetreffende verzoek van de verwijzende rechter heeft de aangewezen kamer onderzocht of het noodzakelijk is de onderhavige zaak te behandelen volgens de spoedprocedure van artikel 104 ter, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, in de versie die van toepassing was ten tijde van dat verzoek. Zij heeft beslist, de advocaat-generaal gehoord, om dit verzoek niet in te willigen.
 Beantwoording van de prejudiciële vragen
 Derde vraag
25      Met zijn derde vraag, die eerst moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling, zoals § 11, lid 1, van het Aufenthaltsgesetz, die voor de toekenning van een beperking van de duur van een inreisverbod vereist dat de betrokken onderdaan van een derde land een aanvraag indient om een dergelijke beperking te verkrijgen.
26      Volgens artikel 11, lid 2, eerste volzin, van richtlijn 2008/115 wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald en bedraagt de duur in principe niet meer dan vijf jaar.
27      Vastgesteld moet worden dat uit de bewoordingen „[d]e duur van het inreisverbod wordt bepaald” duidelijk blijkt dat de lidstaten verplicht zijn om de duur van inreisverboden te beperken, in beginsel tot maximum vijf jaar, ongeacht of de betrokken onderdaan van een derde land daarom heeft verzocht of niet.
28      Deze uitlegging blijkt ook uit de tweede volzin van punt 14 van de considerans van richtlijn 2008/115, waarin eveneens is gepreciseerd dat de duur van het inreisverbod per geval volgens de omstandigheden dient te worden bepaald en normaliter niet langer mag zijn dan vijf jaar.
29      Bovendien wordt die uitlegging bevestigd door, ten eerste, de definitie van het begrip „inreisverbod” in artikel 3, punt 6, van deze richtlijn als zijnde met name een beslissing waarbij de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten wordt verboden „voor een bepaalde termijn”.
30      Ten tweede bepaalt artikel 7, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/115, wat de in het kader van een terugkeerbesluit vast te stellen termijn voor vrijwillige terugkeer betreft, dat de lidstaten in hun nationale wetgeving kunnen bepalen dat deze termijn alleen wordt toegekend op aanvraag van de betrokken onderdaan van een derde land. Deze bewoordingen lijken te suggereren dat, ingeval de wetgever van de Unie met betrekking tot de vaststelling van een beperking van de duur van een inreisverbod in een dergelijke mogelijkheid voor de lidstaten had willen voorzien, hij die mogelijkheid expliciet in artikel 11, lid 2, van deze richtlijn zou hebben opgenomen.
31      Anders dan de Duitse regering in haar bij het Hof ingediende opmerkingen betoogt, volstaat het ter bereiking van het doel van artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 niet dat de Duitse wetgever er met betrekking tot de toekenning van een dergelijke beperking van de duur van een inreisverbod in heeft voorzien dat de betrokken onderdaan van een derde land daarom kan verzoeken.
32      Dat doel bestaat er immers onder meer in te verzekeren dat de duur van een inreisverbod niet meer dan vijf jaar bedraagt, tenzij de betrokken persoon een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
33      Zelfs indien de betrokken onderdaan van een derde land volgens het nationale recht in kennis moet worden gesteld van de mogelijkheid om een beperking van de duur van het hem opgelegde inreisverbod aan te vragen en dat de nationale bevoegde autoriteiten deze informatieverplichting steeds nakomen, zoals de Duitse regering met betrekking tot haar nationale regeling aanvoert, is het niet zeker dat deze onderdaan daadwerkelijk een dergelijk verzoek zal indienen. Indien geen dergelijk verzoek wordt ingediend, kan niet worden geoordeeld dat het doel van artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 is bereikt.
34      Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling, zoals § 11, lid 1, van het Aufenthaltsgesetz, die voor de toekenning van de beperking van de duur van een inreisverbod vereist dat de betrokken onderdaan van een derde land een aanvraag indient om een dergelijke beperking te verkrijgen.
 Eerste en tweede vraag
35      Met zijn eerste en tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een inbreuk op een verbod om het grondgebied van een lidstaat binnen te komen en aldaar te verblijven, welk verbod is opgelegd meer dan vijf jaar vóór de datum waarop de betrokken onderdaan van een derde land die lidstaat opnieuw is binnengekomen of waarop de nationale regeling tot omzetting van deze richtlijn in werking is getreden, tot een strafrechtelijke sanctie leidt.
36      Het Hof heeft in dit verband reeds geoordeeld dat, hoewel noch artikel 63, eerste alinea, punt 3, sub b, EG, welke bepaling is overgenomen in artikel 79, lid 2, sub c, VWEU, noch de met name op basis van de eerste van deze twee bepalingen vastgestelde richtlijn 2008/115 de strafrechtelijke bevoegdheid van de lidstaten op het gebied van illegale immigratie en illegaal verblijf uitsluiten, de lidstaten hun wetgeving op dat gebied zodanig moeten inrichten dat de eerbiediging van het Unierecht wordt gewaarborgd. Inzonderheid mogen die staten geen strafregeling toepassen die de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstellingen in gevaar kan brengen en die dus het nuttig effect aan die richtlijn kan ontnemen (zie arresten van 28 april 2011, El Dridi, C‑61/11 PPU, Jurispr. blz. I‑3015, punten 54 en 55, en 6 december 2011, Achughbabian, C‑329/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 33).
37      Bijgevolg kan een lidstaat een inbreuk op een onder richtlijn 2008/115 vallend inreisverbod niet strafrechtelijk bestraffen wanneer de handhaving van de gevolgen van dat verbod niet strookt met artikel 11, lid 2, van deze richtlijn.
38      Gelet op de omstandigheden van de hoofdgedingen moet dus worden onderzocht of artikel 11, lid 2, eraan in de weg staat dat de gevolgen van een inreisverbod voor onbepaalde tijd dat is opgelegd vóór de datum waarop de betrokken lidstaat richtlijn 2008/115 had moeten omzetten, langer worden gehandhaafd dan de in deze bepaling vastgestelde maximale duur van een dergelijk verbod, die in beginsel vijf jaar bedraagt.
39      Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt dat voormelde richtlijn geen overgangsregeling bevat voor besluiten houdende een inreisverbod die zijn vastgesteld voordat de richtlijn van toepassing is geworden.
40      Het is evenwel vaste rechtspraak van het Hof dat een nieuwe regeling, voor zover niet anders is bepaald, onmiddellijk van toepassing is op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie (zie arresten van 29 januari 2002, Pokrzeptowicz-Meyer, C‑162/00, Jurispr. blz. I‑1049, punt 50; 10 juni 2010, Bruno e.a., C‑395/08 en C‑396/08, Jurispr. blz. I‑5119, punt 53, en 1 maart 2012, O’Brien, C‑393/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25).
41      Richtlijn 2008/115 is dus van toepassing op de gevolgen van besluiten houdende een inreisverbod die zijn vastgesteld op grond van nationale regels die van kracht waren vóór de datum waarop de richtlijn in de betrokken lidstaat van toepassing is geworden, voor zover deze gevolgen zich na deze datum voordoen (zie naar analogie arrest van 30 november 2009, Kadzoev, C‑357/09 PPU, Jurispr. blz. I‑11189, punt 38).
42      Om vast te stellen of de handhaving van de gevolgen van dergelijke besluiten in overeenstemming is met artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115, inzonderheid betreffende de maximale duur van een inreisverbod die volgens deze bepaling in principe niet meer dan vijf jaar kan bedragen, moet dus eveneens rekening worden gehouden met het tijdvak waarin dit verbod van kracht was vóórdat richtlijn 2008/115 van toepassing is geworden (zie naar analogie reeds aangehaalde arresten Kadzoev, punt 36, en Bruno e.a., punt 55).
43      Indien dat tijdvak niet in aanmerking zou worden genomen, zou immers afbreuk worden gedaan aan het door artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 nagestreefde doel dat erin bestaat, zoals in punt 32 van het onderhavige arrest is aangegeven, te verzekeren dat de duur van een inreisverbod niet meer dan vijf jaar bedraagt, afgezien van de in de tweede volzin van deze bepaling vermelde gevallen (zie naar analogie arrest Kadzoev, reeds aangehaald, punt 37).
44      Hieruit volgt dat artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 eraan in de weg staat dat de gevolgen van inreisverboden voor onbepaalde tijd die zijn opgelegd vóór de datum waarop richtlijn 2008/115 van toepassing is geworden, zoals die in het hoofdgeding, langer worden gehandhaafd dan de in deze bepaling vastgestelde maximale duur, tenzij deze inreisverboden zijn uitgevaardigd tegen onderdanen van derde landen die een ernstige bedreiging vormen voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
45      Bijgevolg dient op de eerste en de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een inbreuk op een verbod om het grondgebied van een lidstaat binnen te komen en aldaar te verblijven, welk verbod is opgelegd meer dan vijf jaar vóór ofwel de datum waarop de betrokken onderdaan van een derde land opnieuw die lidstaat is binnengekomen, ofwel de datum waarop de nationale regeling tot omzetting van deze richtlijn in werking is getreden, tot een strafrechtelijke sanctie leidt, tenzij deze onderdaan een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
 Vierde vraag
46      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn eraan in de weg staat dat een lidstaat bepaalt dat een uitzettings- of verwijderingsmaatregel die minstens vijf jaar voorafgaat aan het tijdvak tussen de datum waarop die richtlijn had moeten zijn omgezet en de datum waarop deze daadwerkelijk is omgezet, later opnieuw als basis kan dienen voor strafvervolgingen, wanneer voornoemde maatregel op een strafrechtelijke sanctie in de zin van artikel 2, lid 2, sub b, van de richtlijn was gebaseerd.
 Ontvankelijkheid
47      Volgens de Duitse regering is de vierde vraag niet-ontvankelijk daar deze vraag niet hoeft te worden beantwoord om het hoofdgeding te kunnen beslechten ten aanzien van Osmani. Zij benadrukt dat Osmani’s binnenkomst in Duitsland, die tot de in het hoofdgeding aan de orde zijnde strafvervolgingen heeft geleid, niet heeft plaatsgevonden in het tijdvak tussen de datum waarop richtlijn 2008/115 had moeten zijn omgezet en de datum waarop deze daadwerkelijk is omgezet, maar ná laatstgenoemde datum. De vraag of de uitzondering van artikel 2, lid 2, sub b, van deze richtlijn in die periode effecten kon sorteren, is volgens de Duitse regering dan ook niet van belang.
48      In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat de vierde vraag niet de eventuele gevolgen van die uitzondering tijdens het in het vorige punt vermelde tijdvak betreft, maar wel de vraag welke invloed dat tijdvak heeft op de mogelijkheid voor een lidstaat om zich op een dergelijke uitzondering te beroepen nadat de nationale regeling tot omzetting van de richtlijn in werking is getreden. Deze vraag lijkt relevant ter afdoening van de zaak betreffende Osmani.
49      Derhalve is de door de verwijzende rechter gestelde vierde vraag ontvankelijk.
 Ten gronde
50      In herinnering moet worden geroepen dat de lidstaten op grond van artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2008/115 kunnen besluiten deze richtlijn niet toe te passen op onderdanen van derde landen die met name verplicht zijn tot terugkeer als strafrechtelijke sanctie of als gevolg van een strafrechtelijke sanctie overeenkomstig de nationale wetgeving (zie in die zin reeds aangehaalde arresten El Dridi, punt 49, en Achughbabian, punt 41).
51      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter er niet aan twijfelt dat Osmani binnen de werkingssfeer ratione personae van die bepaling valt. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt namelijk dat Osmani in 1999 voor onbepaalde tijd is uitgezet op grond van de vreemdelingenwet die in een dergelijke maatregel voorziet voor vreemdelingen die de Duitse wet op de verdovende middelen overtreden. Voorts werd in 2004 een verwijderingsmaatregel voor onbepaalde tijd uitgevaardigd tegen Osmani, die toen een gevangenisstraf uitzat na zijn veroordeling wegens handel in verdovende middelen.
52      Vastgesteld moet worden dat het feit dat een lidstaat uiterlijk bij het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2008/115 van de bij artikel 2, lid 2, sub b, van deze richtlijn geboden mogelijkheid gebruikmaakt, ertoe leidt dat de daarin genoemde onderdanen van derde landen op geen enkel ogenblik onder deze richtlijn vallen.
53      Voor zover een lidstaat na het verstrijken van die omzettingstermijn daarentegen nog geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid, met name omdat hij richtlijn 2008/115 nog niet in zijn nationaal recht heeft omgezet, kan deze lidstaat niet aanvoeren dat hij krachtens artikel 2, lid 2, sub b, de werkingssfeer ratione personae van deze richtlijn kan beperken ten aanzien van personen jegens wie de richtlijn reeds effecten sorteerde.
54      In deze omstandigheden kan een beperking van de werkingssfeer ratione personae van richtlijn 2008/115 op grond van artikel 2, lid 2, sub b, van deze richtlijn, ingeval die beperking pas na het verstrijken van de termijn voor omzetting van die richtlijn is vastgesteld, evenmin worden tegengeworpen aan een persoon zoals Osmani, tegen wie op 30 juni 2004 een verwijderingsmaatregel is genomen en die deze lidstaat is binnengekomen na de inwerkingtreding van de nationale regels die gebruikmaken van de mogelijkheid waarin die bepaling voorziet.
55      Indien aan iemand zoals Osmani, die zich reeds rechtstreeks op de betrokken bepalingen van richtlijn 2008/115 kon beroepen, gebruikmaking van de bij artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2008/115 geboden mogelijkheid zou kunnen worden tegengeworpen, zou dit een verslechtering van zijn situatie meebrengen.
56      Gelet op een en ander dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat deze eraan in de weg staat dat een lidstaat bepaalt dat een uitzettings- of verwijderingsmaatregel die minstens vijf jaar voorafgaat aan het tijdvak tussen de datum waarop deze richtlijn had moeten zijn omgezet en de datum waarop deze omzetting daadwerkelijk is verricht, later opnieuw als basis kan dienen voor strafvervolgingen, wanneer voornoemde maatregel was gebaseerd op een strafrechtelijke sanctie in de zin van artikel 2, lid 2, sub b, van de richtlijn en die lidstaat heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid waarin deze bepaling voorziet.
 Kosten
57      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
1)      Artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling, zoals § 11, lid 1, van het Gesetz über den Aufenthalt, die Erwerbstätigkeit und die Integration von Ausländern im Bundesgebiet (wet op het verblijf, de beroepswerkzaamheden en de integratie van vreemdelingen op het grondgebied van de Bondsrepubliek), die voor de toekenning van de beperking van de duur van een inreisverbod vereist dat de betrokken onderdaan van een derde land een aanvraag indient om een dergelijke beperking te verkrijgen.
2)      Artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een inbreuk op een verbod om het grondgebied van een lidstaat binnen te komen en aldaar te verblijven, welk verbod is opgelegd meer dan vijf jaar vóór ofwel de datum waarop de betrokken onderdaan van een derde land opnieuw die lidstaat is binnengekomen, ofwel de datum waarop de nationale regeling tot omzetting van deze richtlijn in werking is getreden, tot een strafrechtelijke sanctie leidt, tenzij deze onderdaan een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
3)      Richtlijn 2008/115 moet aldus worden uitgelegd dat deze eraan in de weg staat dat een lidstaat bepaalt dat een uitzettings- of verwijderingsmaatregel die minstens vijf jaar voorafgaat aan het tijdvak tussen de datum waarop deze richtlijn had moeten zijn omgezet en de datum waarop deze omzetting daadwerkelijk is verricht, later opnieuw als basis kan dienen voor strafvervolgingen, wanneer voornoemde maatregel was gebaseerd op een strafrechtelijke sanctie in de zin van artikel 2, lid 2, sub b, van de richtlijn en die lidstaat heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid waarin deze bepaling voorziet."

http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=141782&pageIndex=0&doclang=nl&mode=req&dir=&occ=first&part=1&cid=664995

Ingestuurd door Piet Hein Hillen advocaat te Tilburg http://www.ind-advocaat.nl/en/

In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

31 mei 2013

Uitzetten van criminele EU-onderdaan (uitspraak)

LJN: CA1559, Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats Haarlem , AWB 12/19811
Datum uitspraak: 15-02-2013
Datum publicatie: 30-05-2013
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Verblijfsbëeindiging EU onderdaan en ongewenstverklaring, geen ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving Zoals uit het hierboven weergegeven overzicht blijkt, is eiser acht keer onherroepelijk veroordeeld voor strafbare feiten. Deze feiten zijn gepleegd in de periode van augustus 2009 tot augustus 2011. Het laatste strafbare feit dateert derhalve van ruim een jaar voor de behandeling van het beroep ter zitting. Hoewel verweerder er terecht op heeft gewezen dat eiser veelvuldig misdrijven heeft gepleegd, heeft verweerder, gezien de aard van deze misdrijven en de ter zake door de strafrechter opgelegde straffen, onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat daarmee sprake is van een ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving. Verweerder geeft in het bestreden besluit aan dat de opgelegde onvoorwaardelijke straf, afgezet tegen de maximale straf, een indicatie is voor de ernst van de bedreiging. Indien die maatstaf in dit geval wordt aangelegd, leidt dat niet zonder meer tot de conclusie dat sprake is van een ernstige bedreiging. Van belang is dat het hier voornamelijk gaat om winkeldiefstallen en de politierechter in de aard en ook de frequentie van de door eiser gepleegde misdrijven kennelijk geen aanleiding heeft gezien een hogere straf op te leggen dan vier weken gevangenisstraf. Overigens is evenmin gebleken dat het Openbaar Ministerie aanleiding heeft gezien om jegens eiser een straf te vorderen overeenkomstig de Richtlijn voor strafvordering bij meerderjarige veelplegers (waaronder vordering van de maatregel ISD bij stelselmatige daders; Staatscourant 2009, nr. 10579), waarin het strafvorderingsbeleid bij stelselmatige daders en overige veelplegers is geregeld. Verwezen wordt naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 21 maart 2011 (LJN: BP8895). Daarbij in aanmerking genomen dat verblijfsbeëindiging een vergaande inbreuk op een fundamenteel recht betekent, dat diep ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer, en waarmee terughoudend dient te worden omgegaan, is de rechtbank van oordeel dat het besluit reeds hierom niet deugdelijk is gemotiveerd. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het besluit tot beëindiging van het verblijf van eiser op een ontoereikende motivering berust.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl



-------------------

3.1 Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de richtlijn kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.

3.2 Ingevolge het tweede lid van artikel 27 van de richtlijn, voor zover van belang, moeten de om redenen van openbare orde genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en mogen die uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden gevoerd.

3.3 Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de richtlijn neemt een gastland, alvorens een besluit tot verwijdering van het grondgebied om redenen van openbare orde of openbare veiligheid te nemen, de duur van het verblijf van de betrokkene op zijn grondgebied, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het gastland en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong, in overweging.

3.4 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, voor zover hier van belang, kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.

3.5 Het door verweerder gevoerde beleid ter zake van ongewenstverklaring van EU-/EER-onderdanen, Zwitserse onderdanen en familieleden is neergelegd in hoofdstuk A5/6 Vc.
In paragraaf A5/10.6.2 Vc (voorheen A5/6.2) is, voor zover hier van belang, het volgende neergelegd.
Er dient sprake te zijn van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving door uitsluitend de persoonlijke gedragingen van de EU-/EER-onderdaan, de Zwitserse onderdaan en zijn familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde en vierde lid, Vb (zie artikel 8.22, eerste lid, sub a, Vb). De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van de vreemdeling. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd (zie artikel 27, tweede lid, Richtlijn 2004/38).
Het duurzame verblijfsrecht kan met toepassing van artikel 8.18, onder b, Vb worden beëindigd, indien ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid daartoe nopen. In dat geval kan ook tot ongewenstverklaring worden overgegaan met toepassing van artikel 8.22, eerste lid, Vb.

3.6 Uitgangspunt bij de beoordeling of verweerder in het geval van eiser tot verblijfsbeëindiging heeft kunnen overgaan is dat ingevolge de jurisprudentie de exceptie van openbare orde een afwijking van het fundamentele beginsel van het vrije verkeer van personen vormt, die strikt moet worden opgevat en waarvan de draagwijdte door de lidstaten niet eenzijdig kan worden bepaald. Volgens vaste rechtspraak veronderstelt het beroep van een nationale instantie op het begrip openbare orde, afgezien van de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, het bestaan van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Het bestaan van een veelvoud van strafrechtelijke veroordelingen op zichzelf doet niet ter zake (zie het arrest van het Europese Hof van Justitie van 4 oktober 2007 inzake Polat, LJN: BC0057). Zoals ook naar voren komt in de mededeling van de commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38, 2 juli 2009, COM (2009) 313, kunnen onder bepaalde omstandigheden veelvuldig gepleegde lichte feiten een bedreiging vormen voor de openbare orde, niettegenstaande het feit dat elk strafbaar feit op zich geen voldoende ernstige bedreiging vormt voor die openbare orde.

3.7 In de voornoemde richtsnoeren heeft de commissie in paragraaf 3.2 het volgende opgenomen. De autoriteiten moeten hun besluit op een inschatting van het toekomstige gedrag van de betrokkene baseren. Bij deze beoordeling dient bijzonder belang te worden gehecht aan het aantal reeds uitgesproken veroordeling en hun aard, waarbij met name het aantal gepleegde strafbare feiten en de ernst ervan in aanmerking moeten worden genomen. Voorts is het recidivegevaar van doorslaggevend belang, waarbij de vage mogelijkheid van recidive niet volstaat.

3.8 Zoals uit het hierboven weergegeven overzicht blijkt, is eiser acht keer onherroepelijk veroordeeld voor strafbare feiten. Deze feiten zijn gepleegd in de periode van augustus 2009 tot augustus 2011. Het laatste strafbare feit dateert derhalve van ruim een jaar voor de behandeling van het beroep ter zitting. Hoewel verweerder er terecht op heeft gewezen dat eiser veelvuldig misdrijven heeft gepleegd, heeft verweerder, gezien de aard van deze misdrijven en de ter zake door de strafrechter opgelegde straffen, onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat daarmee sprake is van een ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving. Verweerder geeft in het bestreden besluit aan dat de opgelegde onvoorwaardelijke straf, afgezet tegen de maximale straf, een indicatie is voor de ernst van de bedreiging. Indien die maatstaf in dit geval wordt aangelegd, leidt dat niet zonder meer tot de conclusie dat sprake is van een ernstige bedreiging. Van belang is dat het hier voornamelijk gaat om winkeldiefstallen en de politierechter in de aard en ook de frequentie van de door eiser gepleegde misdrijven kennelijk geen aanleiding heeft gezien een hogere straf op te leggen dan vier weken gevangenisstraf. Overigens is evenmin gebleken dat het Openbaar Ministerie aanleiding heeft gezien om jegens eiser een straf te vorderen overeenkomstig de Richtlijn voor strafvordering bij meerderjarige veelplegers (waaronder vordering van de maatregel ISD bij stelselmatige daders; Staatscourant 2009, nr. 10579), waarin het strafvorderingsbeleid bij stelselmatige daders en overige veelplegers is geregeld. Verwezen wordt naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 21 maart 2011 (LJN: BP8895). Daarbij in aanmerking genomen dat verblijfsbeëindiging een vergaande inbreuk op een fundamenteel recht betekent, dat diep ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer, en waarmee terughoudend dient te worden omgegaan, is de rechtbank van oordeel dat het besluit reeds hierom niet deugdelijk is gemotiveerd.

3.9 Maar ook om andere reden is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Uit paragraaf 3.2 van de hierboven genoemde richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Richtlijn 2004/38 volgt dat een lidstaat bij de inschatting van het toekomstige gedrag van de betrokkene het aantal gepleegde strafbare feiten, de aard van de strafbare feiten en de veroorzaakte schade dient te betrekken. Gelet op het bestreden besluit heeft verweerder bij zijn beoordeling het aantal door eiser gepleegde strafbare feiten alsmede de aard van die feiten, te weten in nagenoeg alle gevallen winkeldiefstal, betrokken. Verweerder heeft evenwel bij de beoordeling van de veroorzaakte schade niet alleen aan het nadeel voor de betreffende winkeliers betekenis toegekend, maar ook aan de gevolgen voor de politie, de rechtbank en het huis van bewaring alsmede aan de invloed op het algemene veiligheidsgevoel van de maatschappij. Het betrekken van deze laatstgenoemde elementen bij de beoordeling van de schade hebben betrekking op verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt. Gelet op de jurisprudentie van het Hof, onder meer in het hiervoor aangehaalde arrest Polat, kunnen die elementen niet worden betrokken bij de beoordeling of een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, bestaat.

3.10 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het besluit tot beëindiging van het verblijf van eiser op een ontoereikende motivering berust.

3.11 Uit het bestreden besluit blijkt dat de motivering van het besluit tot verblijfsbeëindiging als burger van de Unie tevens ten grondslag is gelegd aan het besluit tot ongewenstverklaring. Daarom kleven de geconstateerde motiveringsgebreken ook aan dit laatste besluit.

4. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Nu het bestreden besluit een bezwarend besluit betreft, ziet de rechtbank geen aanleiding de mogelijkheden tot finale geschillenbeslechting te onderzoeken.




-------------------------- Law Blogs
Law blog
Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.



Bookmark and Share
In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

23 september 2012

Belangenafweging bij vreemdelingenbewaring langer dan 6 maanden: alles wat in voortgangsreportage staat (uitspraak Raad van State)

LJN: BX7966, Raad van State , 201205536/1/V3.

Datum uitspraak: 13-09-2012
Datum publicatie: 21-09-2012


1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 3 september 2009 in zaak nr. 200904988/1/V3; www.raadvanstate.nl), moet bij de beoordeling van de bewaringsmaatregel ook de onmiddellijk aan de inbewaringstelling voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingenbewaring en strafrechtelijke detentie van de vreemdeling worden betrokken. Dit geldt ook voor verlengingsbesluiten, als bedoeld in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000. Door bij de beoordeling van de door de minister verrichte belangenafweging omtrent het verlengen van de maatregel van bewaring de eerdere vreemdelingenbewaring en strafrechtelijke detentie van de vreemdeling niet te betrekken, heeft de rechtbank dit niet onderkend. De in de grief vervatte klacht is dan ook terecht voorgedragen, maar deze kan, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2. In hoger beroep is niet langer in geschil dat de vreemdeling op
2 juli 2011 in vreemdelingenbewaring is gesteld, hij aansluitend op
19 augustus 2011 in strafrechtelijke detentie is geplaatst, waarna hij aansluitend op 17 november 2011 wederom in vreemdelingenbewaring is gesteld.
Voorts heeft de vreemdeling niet bestreden dat aan de in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 gestelde voorwaarden is voldaan. Naast de omstandigheden dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting en dat de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt, staat in het verlengingsbesluit van 10 mei 2012 vermeld dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die zouden maken dat de voortzetting van de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is. Hierbij heeft de minister betrokken dat de vreemdeling ongewenst is verklaard.
2.1. Ter zitting heeft de minister toegelicht, voor zover thans van belang, dat bij de belangenafweging omtrent het verlengen van de maatregel van bewaring alle gegevens zoals die onder meer staan vermeld in de voortgangsrapportage worden betrokken. In dit verband heeft hij gewezen op de voortgangsrapportage van 13 april 2012 waaruit blijkt dat bij de daarin opgenomen belangenafweging omtrent het verlengen van de maatregel van bewaring is betrokken dat de vreemdeling ongewenst is verklaard, dat hij het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit frustreert door niet mee te werken, dat hij na de inbewaringstelling één of meerdere procedures is gestart ter verkrijging van een verblijfstitel en dat hij zich heeft bediend van aliassen. Voorts is in de voortgangsrapportage vermeld dat de vreemdeling sinds 2 juli 2011 en onmiddellijk voorafgaand aan de inbewaringstelling in vreemdelingenbewaring en strafrechtelijke detentie heeft verbleven. Deze omstandigheid was derhalve bekend, aldus de minister.
2.2. Bij de belangenafweging omtrent het verlengen van de maatregel van bewaring dienen alle van belang zijnde feiten en omstandigheden te worden betrokken. In het verlengingsbesluit is de onmiddellijk aan de inbewaringstelling voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingenbewaring en strafrechtelijke detentie van de vreemdeling niet uitdrukkelijk in de belangenafweging opgenomen. Dat maakt in dit geval evenwel niet dat het verlengingsbesluit reeds daarom onrechtmatig moet worden geacht. Uit de voortgangsrapportage, zoals hiervoor weergegeven in r.o. 2.1., blijkt dat de minister bekend was met de onmiddellijk aan de inbewaringstelling voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingenbewaring en strafrechtelijke detentie van de vreemdeling. Nu de minister voorts ter zitting heeft toegelicht dat alle omstandigheden zoals vermeld in de voortgangsrapportage worden betrokken bij de belangenafweging omtrent het verlengen van de maatregel van bewaring, is voldoende duidelijk dat de minister bij de thans verrichte belangenafweging de onmiddellijk aan de inbewaringstelling voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingenbewaring en strafrechtelijke detentie van de vreemdeling heeft betrokken.
Gelet hierop, en nu niet is betwist dat aan de overige voorwaarden zoals vermeld in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 is voldaan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het verlengingsbesluit niet onrechtmatig is.

Bron: rechtspraak.nl






Law Blogs
Law blog
Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.



Bookmark and Share

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...