Bij uitspraak van 21 juni 2017 
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2017:1609 heeft de Raad van State het EUropese Hof van Justitie gevraagd om de volgende prejudiciele vragen te beantwoorden
I.    verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie bij wege van
 prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de volgende vragen:
 
    
        Vraag 1: 
    
        Is het Hof, gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder 
c, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 
september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251, met 
rectificatie in PB 2012 L 71) en het arrest Nolan (ECLI:EU:C:2012:638), 
bevoegd prejudiciële vragen van de Nederlandse rechter te beantwoorden 
over de uitleg van bepalingen van deze richtlijn in een geding 
betreffende het verblijfsrecht van een gezinslid van een subsidiair 
beschermde, indien deze richtlijn in het Nederlandse recht op 
rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze van toepassing is verklaard op 
subsidiair beschermden?
 
    
        Vraag 2: 
    
        Staat het stelsel van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de
 Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op 
gezinshereniging (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) in de
 weg aan een nationale regel als aan de orde in de hoofdgedingen op 
grond waarvan een verzoek om in aanmerking te komen voor 
gezinshereniging op basis van de gunstiger bepalingen van hoofdstuk V 
kan worden afgewezen om de enkele reden dat dit niet is ingediend binnen
 de in artikel 12, eerste lid, derde alinea, vermelde termijn? 
    
        Is voor de beantwoording van deze vraag van belang dat het 
mogelijk is om in geval van overschrijding van voormelde termijn, al dan
 niet na een afwijzing, een verzoek om gezinshereniging in te dienen 
waarbij wordt beoordeeld of is voldaan aan de in artikel 7 van richtlijn
 2003/86/EG gestelde vereisten en rekening wordt gehouden met de in de 
artikelen 5, vijfde lid, en 17 vermelde belangen en omstandigheden?
Bij uitspraak van 28 december 2018 is de Raad van State in deze procedure tot een uitspraak gekomen onder verwijzing naar het antwoord van het Hof van Justitie.
"
5.    Het Hof heeft, voor zover thans van belang, in het arrest overwogen:
 
    
        "46    Uit artikel 12, lid 1, derde alinea, van richtlijn 
2003/86 blijkt […] dat de wetgever van de Unie de lidstaten heeft 
toegestaan dat zij wat de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van 
richtlijn 2003/86 betreft de gewone regeling toepassen in plaats van de 
voorkeursregeling die normaliter op vluchtelingen van toepassing is, 
wanneer het verzoek om gezinshereniging na het verstrijken van een 
bepaalde termijn na de toekenning van de vluchtelingenstatus is 
ingediend.
 
    
        47    Het staat de lidstaten dus vrij om, wanneer zij dit 
opportuun achten, de door vluchtelingen ingediende verzoeken om 
gezinshereniging niet op grond van de voorkeursregeling van artikel 12, 
lid 1, van richtlijn 2003/86 te behandelen, maar op grond van de gewone 
regeling die op verzoeken om gezinshereniging van toepassing is, wanneer
 die verzoeken na het verstrijken van de termijn genoemd in artikel 12,
 
    
            lid 1, derde alinea, van deze richtlijn zijn ingediend.
 
    
        48    Artikel 12, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2003/86 
kan niet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten op grond daarvan 
verplicht moeten oordelen dat de termijnoverschrijding, zonder dat 
daarvoor een geldige reden bestaat, bij de indiening van het verzoek om 
gezinshereniging op grond van de voorkeursregeling in artikel 12, lid 1,
 eerste alinea, van deze richtlijn slechts een factor is die naast 
andere in de totaalbeoordeling van de gegrondheid van dit verzoek moet 
worden betrokken en waarvoor andere overwegingen een tegenwicht kunnen 
vormen.
 
    
        49    Indien namelijk van die uitlegging zou worden 
uitgegaan, waarvoor geen steun is te vinden in de tekst van artikel 12 
van genoemde richtlijn, zouden de doeltreffendheid en de duidelijkheid 
worden ontnomen aan de regel voor de afbakening van de respectieve 
werkingssferen van de regelingen voor door vluchtelingen ingediende 
verzoeken om gezinshereniging die de lidstaten op basis van de termijn 
in artikel 12, lid 1, derde alinea, van diezelfde richtlijn mogen 
invoeren.
 
    
        50    Daarnaast heeft de overschrijding van de termijn voor 
de indiening van een verzoek om gezinshereniging als bedoeld in artikel 
12, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2003/86 geen directe gevolgen 
voor de toestemming tot binnenkomst of verblijf van de gezinsleden van 
de gezinshereniger, maar wordt op basis daarvan alleen het kader bepaald
 waarbinnen dat verzoek moet worden beoordeeld. Aangezien de beoordeling
 van de gegrondheid van een dergelijk verzoek in de praktijk alleen kan 
plaatsvinden nadat is bepaald welke regeling daarop van toepassing is, 
kunnen overwegingen betreffende de gegrondheid van dit verzoek geen 
tegenwicht vormen voor de overschrijding van die termijn.
 
    
        51    Artikel 5, lid 5, en artikel 17 van richtlijn 2003/86 kunnen geen reden tot een andere oplossing zijn.
 
    
        52    De beslissing van een lidstaat waarbij wordt geëist dat
 aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van die richtlijn wordt 
voldaan, belet niet dat vervolgens de gegrondheid van de gevraagde 
gezinshereniging zodanig wordt onderzocht dat overeenkomstig  artikel 5,
 lid 5, en artikel 17 van genoemde richtlijn terdege rekening wordt 
gehouden met het belang van het minderjarige kind, met de aard en de 
hechtheid van de gezinsbanden van de betrokken persoon en met de duur 
van zijn verblijf in de lidstaat alsmede met het bestaan van 
gezinsbanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.
 
    
        53    In die context zal de betrokken lidstaat kunnen voldoen
 aan het vereiste van een individuele behandeling van het verzoek om 
gezinshereniging dat uit artikel 17 van richtlijn 2003/86 voortvloeit 
(zie in die zin arrest van 9 juli 2015, K en A, C-153/14, EU:C:2015:453,
 punt 60), dat onder meer voorschrijft dat rekening worden gehouden met 
de specifieke aspecten van het feit dat de gezinshereniger een 
vluchteling is. Zoals in herinnering is gebracht in overweging 8 van 
deze richtlijn, vraagt de situatie van vluchtelingen daarom bijzondere 
aandacht, aangezien zij in hun land van herkomst geen normaal 
gezinsleven tegemoet kunnen zien, zij mogelijkerwijs gedurende lange 
tijd van hun gezin waren gescheiden voordat hun de vluchtelingenstatus 
werd toegekend en het voor hen moeilijker kan zijn om aan de 
inhoudelijke eisen van artikel 7, lid 1, van genoemde richtlijn te 
voldoen dan voor andere derdelanders.
 
    
        54    Uit een en ander volgt dat de uitlegging van artikel 
12, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2003/86 die in punt 48 van het 
onderhavige arrest is uiteengezet, niet belet dat vóór de definitieve 
beslissing over de gevraagde gezinshereniging rekening wordt gehouden 
met alle factoren die in artikel 5, lid 5, en artikel 17 van deze 
richtlijn zijn genoemd.
 
    
        55    Dit in aanmerking nemend, heeft de wetgever van de Unie
 de lidstaten weliswaar toegestaan dat zij de naleving van de 
voorwaarden in artikel 7, lid 1, van deze richtlijn eisen in het geval 
bedoeld in artikel 12, lid 1, derde alinea, maar heeft hij daarom nog 
niet bepaald hoe een te laat ingediend verzoek op grond van de 
voorkeursregeling in artikel 12, lid 1, eerste alinea, van genoemde 
richtlijn procedureel moet worden behandeld.
 
    
        56    Wanneer Unievoorschriften ter zake ontbreken, is het 
vaste rechtspraak van het Hof dat het op grond van het beginsel van 
procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van de 
lidstaten is om deze procedurevoorschriften vast te stellen, op 
voorwaarde evenwel dat die voorschriften niet ongunstiger zijn dan die 
welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden 
(gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht
 verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk 
maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 22 februari
 2018, INEOS Köln, C 572/16, EU:C:2018:100, punt 42  en aldaar 
aangehaalde rechtspraak).
 
    
        57    Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, zijn er 
geen aanwijzingen in het aan het Hof voorgelegde dossier en is in het 
kader van de onderhavige procedure ook geenszins gesteld dat 
soortgelijke binnenlandse situaties naar Nederlands recht anders worden 
behandeld.
 
    
        58    Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, zij eraan 
herinnerd dat bij het onderzoek van elk geval waarin de vraag rijst of 
een nationaal procedurevoorschrift de toepassing van het Unierecht 
onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, volgens vaste rechtspraak van het 
Hof rekening moet worden gehouden met de plaats van dat voorschrift in 
de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties, alsook 
met het verloop en de bijzonderheden van deze procedure (zie in die zin 
arrest van 22 februari 2018, INEOS Köln, C-572/16, EU:C:2018:100, punt 
44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
 
    
        59    In de onderhavige zaak is een nationale regeling op 
grond waarvan een ten behoeve van een gezinslid van een vluchteling 
ingediend verzoek om in aanmerking te komen voor gezinshereniging op 
basis van de gunstiger bepalingen van hoofdstuk V van richtlijn 2003/86,
 kan worden afgewezen op grond dat dit verzoek meer dan drie maanden na 
de toekenning van de vluchtelingenstatus aan de gezinshereniger is 
ingediend, waarbij tegelijk wel de mogelijkheid             wordt 
geboden een nieuw verzoek in te dienen in het kader van een andere 
regeling, niet als zodanig van dien aard dat de uitoefening van het door
 richtlijn 2003/86 verleende recht op gezinshereniging in de praktijk 
onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt.
 
    
        60    De afwijzing van het verzoek om gezinshereniging dat is
 ingediend in het kader van een nationale regeling die is ingevoerd om 
uitvoering te geven aan artikel 12, lid 1, eerste alinea, van die 
richtlijn, houdt immers niet in dat het recht op gezinshereniging niet 
gewaarborgd kan worden, aangezien de gezinshereniging in het kader van 
een andere regeling kan worden toegestaan, na de indiening van een 
daartoe strekkend verzoek.
 
    
        61    Hoewel de vertraging en de administratieve lasten die 
met de indiening van een nieuw verzoek samenhangen een zeker ongemak 
voor de betrokkene kunnen vormen, neemt dat niet weg dat dit ongemak 
niet van die omvang is dat dit in alle gevallen kan worden geacht in de 
praktijk te beletten dat hij zijn recht op gezinshereniging doeltreffend
 kan doen gelden.
 
    
        62    Dat zou echter anders zijn indien, om te beginnen, het 
eerste verzoek om gezinshereniging zou kunnen worden afgewezen in 
situaties waarin de te late indiening van dit verzoek op grond van 
bijzondere omstandigheden objectief verschoonbaar is.
 
    
        63    Wanneer, vervolgens, een nationale regeling 
vluchtelingen ertoe verplicht hun rechten snel na de toekenning van de 
vluchtelingenstatus te doen gelden, op een moment waarop hun kennis van 
de taal en de procedures van de lidstaat mogelijkerwijs nog niet groot 
is, dienen de betrokkenen volledig te worden geïnformeerd over de 
gevolgen van het besluit tot afwijzing van hun eerste verzoek en de 
maatregelen die zij dienen te nemen om hun recht op gezinshereniging 
doeltreffend te kunnen doen gelden.
 
    
        64    Tot slot moet worden benadrukt dat artikel 12, lid 1, 
derde alinea, van richtlijn 2003/86 het de lidstaten alleen toestaat om 
van artikel 12, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn af te wijken 
door van de vluchteling te eisen dat hij aan de voorwaarden van artikel 
7,
 
    
            lid 1, van genoemde richtlijn voldoet.
 
    
        65    Op een vluchteling die zijn verzoek om gezinshereniging
 meer dan drie maanden na de toekenning van de vluchtelingenstatus heeft
 ingediend, dienen derhalve niettemin de op vluchtelingen toepasselijke 
gunstiger voorwaarden voor de uitoefening van het recht op 
gezinshereniging zoals bepaald in de artikelen 10 en 11 of artikel 12, 
lid 2, van diezelfde richtlijn te worden toegepast.
 
    
        66    Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden 
geantwoord dat artikel 12, lid 1, van richtlijn 2003/86 niet in de weg 
staat aan een nationale regeling op grond waarvan een ten behoeve van 
een gezinslid van een vluchteling ingediend verzoek om in aanmerking te 
komen voor gezinshereniging op basis van de gunstiger bepalingen van 
hoofdstuk V van deze richtlijn, kan worden afgewezen op grond dat dit 
verzoek meer dan drie maanden na de toekenning van de 
vluchtelingenstatus aan de gezinshereniger is ingediend, waarbij 
tegelijk wel de mogelijkheid wordt geboden een nieuw verzoek in te 
dienen in het kader van een andere regeling, op voorwaarde dat deze 
regeling:
 
    
            - erin voorziet dat een dergelijke weigeringsgrond niet 
kan worden gehanteerd in situaties waarin de te late indiening van het 
eerste verzoek op grond van bijzondere omstandigheden objectief 
verschoonbaar is;
 
    
            - erin voorziet dat de betrokkenen volledig worden 
geïnformeerd over de gevolgen van het besluit tot afwijzing van hun 
eerste verzoek en de maatregelen die zij dienen te nemen om hun recht op
 gezinshereniging doeltreffend te doen gelden, en
 
    
            - waarborgt dat de als vluchteling erkende 
gezinsherenigers in aanmerking blijven komen voor de op vluchtelingen 
toepasselijke gunstiger voorwaarden voor de uitoefening van het recht op
 gezinshereniging zoals bepaald in de artikelen 10 en 11 of artikel 12, 
lid 2, van genoemde richtlijn."
 
    
    Beoordeling grieven
 
    
    6.    Uit de punten 55 tot en met 61 van het arrest volgt dat de 
procedurevoorschriften die gelden voor de behandeling van een te laat 
ingediende nareisaanvraag niet in strijd mogen zijn met het 
gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
 
    
    7.    De Afdeling heeft in de verwijzingsuitspraak (onder 2) 
toegelicht hoe naar Nederlands recht wordt beoordeeld of een 
termijnoverschrijding verschoonbaar is. Zij heeft toegelicht dat de 
beoordeling van de verschoonbaarheid geen belangenafweging is maar 
inhoudt dat wordt beoordeeld of de oorzaak van de termijnoverschrijding 
in redelijkheid kan worden toegerekend aan de betrokkene. In nareiszaken
 is dat de desbetreffende gezinshereniger of zijn gezinslid. Een 
termijnoverschrijding kan bijvoorbeeld verschoonbaar zijn als deze het 
gevolg is van een fout van het desbetreffende bestuursorgaan of als de 
betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij het besluit, waartegen hij 
binnen een bepaalde termijn had moeten opkomen, niet heeft ontvangen. 
Fouten van een gemachtigde zijn in de regel geen reden om een 
verschoonbare termijnoverschrijding aan te nemen.    
 
    
        Deze manier van beoordelen van de verschoonbaarheid geldt ook
 voor andere termijnoverschrijdingen zoals de overschrijding van de 
termijn om bezwaar te maken tegen een weigering om een bouwvergunning te
 verlenen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 
2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA8122, en overschrijding van de termijn om 
bezwaar te maken tegen de verlening van een vrijstelling en van een 
bouwvergunning (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 
juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2298). Omdat de wijze waarop wordt 
beoordeeld of een overschrijding van de driemaandentermijn verschoonbaar
 is, niet ongunstiger is dan de wijze waarop wordt beoordeeld of een 
overschrijding van een termijn in soortgelijke binnenlandse situaties 
verschoonbaar is, is voldaan aan het gelijkwaardigheidsbeginsel.
 
    
    8.    Uit de punten 58 tot en met 61 van het arrest volgt dat de 
staatssecretaris de uitoefening van het recht op gezinshereniging in de 
praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt door een aanvraag af 
te wijzen wegens onverschoonbare overschrijding van de 
driemaandentermijn.  Het is immers mogelijk een reguliere aanvraag in te
 dienen. Het indienen van zo'n nieuwe aanvraag leidt weliswaar tot 
vertraging en administratieve lasten maar dit ongemak is niet zo groot 
dat het in de praktijk in alle gevallen het recht op gezinshereniging in
 de weg staat. Hiermee is voldaan aan het doeltreffendheidsbeginsel.
 
    
    9.    Verder volgt uit het arrest dat de staatssecretaris niet in
 strijd met de artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de 
Gezinsherenigingsrichtlijn handelt als hij een na de driemaandentermijn 
ingediende eerste aanvraag afwijst zonder een inhoudelijke beoordeling 
te maken, mits de termijnoverschrijding niet objectief verschoonbaar is 
en hij de desbetreffende vreemdelingen volledig heeft geïnformeerd over 
de gevolgen van zijn besluit en de maatregelen die zij moeten nemen om 
alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging. Een onverschoonbare
 overschrijding van de driemaandentermijn is niet slechts één van de 
factoren die de staatssecretaris bij zijn beoordeling moet betrekken 
maar de doorslaggevende factor voor de vraag welke regeling van 
toepassing is (punten 47 tot en met 50 en 62 en 63 van het arrest).
 
    
    10.    Het arrest geeft geen aanleiding voor een andere conclusie
 over de verschoonbaarheid dan de conclusie die de Afdeling in de 
verwijzingsuitspraak (onder 21) al heeft getrokken op basis van het in 
die uitspraak (onder 2) geschetste toetsingskader.
 
    
        Zoals de Afdeling in de verwijzingsuitspraak heeft overwogen,
 is van belang dat referent als gevolg van miscommunicatie uit een 
gesprek met VWN had begrepen dat het geen zin had een aanvraag in te 
dienen en zich pas na het verstrijken van de driemaandentermijn nader 
heeft laten informeren over de mogelijkheden om een aanvraag te doen. De
 overschrijding van de driemaandentermijn is niet verschoonbaar omdat de
 oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid kan worden 
toegerekend aan referent. Verder faalt het betoog van de vreemdelingen 
dat de beoordeling van de verschoonbaarheid moet plaatsvinden in het 
kader van het doel en de ratio van de driemaandentermijn omdat bij de 
beoordeling van de verschoonbaarheid geen belangenafweging plaatsvindt.
 
    
    11.    Gelet op de punten 62 en 63 van het arrest, moet de 
staatssecretaris de desbetreffende vreemdelingen volledig informeren 
over de gevolgen van zijn afwijzende besluit en de maatregelen die zij 
moeten nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging. 
Volgens de brief van 22 april 2013 van de staatssecretaris aan de 
Voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal (Kamerstukken II 
2012/13, 33 293, nr. 21) informeert de staatssecretaris vreemdelingen 
bij het verlenen van een verblijfsvergunning asiel over het nareisbeleid
 en is hiervoor een folder over het beleid beschikbaar, geschreven in de
 meest gangbare talen die asielzoekers spreken. Dit volstaat echter 
niet. De staatssecretaris moet volgens het Hof immers informatie geven 
over de gevolgen van de afwijzing van de aanvraag en de na die afwijzing
 te nemen stappen. Dit betekent dat de staatssecretaris deze informatie 
uiterlijk moet geven op het moment dat hij de afwijzing in een besluit 
op bezwaar handhaaft. De staatssecretaris heeft in het besluit van 20 
april 2015, waarin hij de aanvraag heeft afgewezen, en in het besluit 
van 8 november 2015, waarin hij de afwijzing heeft gehandhaafd, niets 
vermeld over de mogelijkheid om een mvv met het oog op een 
verblijfsvergunning regulier aan te vragen.
 
    
        De Afdeling ziet echter aanleiding om dit gebrek krachtens 
artikel 6:22 van de Awb te passeren omdat aannemelijk is dat de 
vreemdelingen niet zijn benadeeld doordat de staatssecretaris hen in het
 besluit van 8 november 2015 niet heeft gewezen op de mogelijkheid om 
een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier aan te vragen. 
De vreemdelingen waren ten tijde van het besluit van 8 november 2015 al 
op de hoogte van deze mogelijkheid. Zij hebben in bezwaar immers 
aangevoerd dat de gevolgen van het tegenwerpen van de driemaandentermijn
 voor hen onevenredig zijn omdat zij langdurig niet zullen kunnen 
voldoen aan de vereisten die in een reguliere procedure gelden.
 
    
    12.    Volgens de punten 51 tot en met 54 van het arrest is de 
staatssecretaris bij een onverschoonbare termijnoverschrijding van een 
eerste aanvraag niet gehouden om rekening te houden met het belang van 
het minderjarige kind, de aard en de hechtheid van de gezinsbanden van 
de betrokken persoon en de duur van zijn verblijf in de lidstaat en met 
het bestaan van gezinsbanden of culturele of sociale banden met zijn 
land van herkomst. De staatssecretaris kan namelijk overeenkomstig 
artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn 
hiermee rekening houden bij de beoordeling van de door de desbetreffende
 vreemdelingen in te dienen reguliere aanvraag, aldus het Hof.
 
    
        Gelet hierop, faalt het betoog dat de staatssecretaris, kort 
gezegd, in strijd heeft gehandeld met het Unierecht door de aanvraag af 
te wijzen wegens overschrijding van de driemaandentermijn en te 
verwijzen naar de reguliere procedure zonder een inhoudelijke 
beoordeling te maken en zonder rekening te houden met de belangen van 
het kind en de duur van zijn verblijf in de lidstaat alsmede met het 
bestaan van gezinsbanden of culturele of sociale banden met zijn land 
van herkomst.
 
    
    13.    Uit punt 64 van het arrest volgt dat artikel 12, eerste 
lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn toestaat dat de 
staatssecretaris eist dat een referent, van wie hij de eerste aanvraag 
wegens onverschoonbare termijnoverschrijding heeft afgewezen, in de 
reguliere procedure voldoet aan de in artikel 7, eerste lid, gestelde 
vereisten. Volgens punt 65 van het arrest moet de staatssecretaris 
ervoor zorgen dat die referent in aanmerking blijft komen voor de op hem
 toepasselijke gunstiger voorwaarden voor de uitoefening van het recht 
op gezinshereniging zoals bepaald in de artikelen 10 en 11 of artikel 
12, tweede lid van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
 
    
        Dit betekent dat de staatssecretaris, als de vreemdelingen 
een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier aanvragen, in de
 reguliere procedure invulling moet geven aan de artikelen 10 en 11 en 
artikel 12, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Of en hoe de 
staatssecretaris dit doet, staat echter niet ter beoordeling in deze 
nareisprocedure maar in de reguliere procedure. Met het oog hierop wijst
 de Afdeling erop dat staatssecretaris op de zitting bij de Afdeling 
heeft toegelicht dat hij bij de behandeling van een reguliere aanvraag 
beoordeelt of hij de desbetreffende referent moet vrijstellen van de 
verplichting om stabiele en regelmatige inkomsten te hebben en de 
verplichting om leges te betalen (zie de verwijzingsuitspraak, onder 12 
en 19).  
 
    
    14.    Ten slotte faalt het betoog dat de rechtbank niet heeft 
onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het 
horen in bezwaar. De staatssecretaris mag slechts met toepassing van 
artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar 
afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is 
dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. 
Gelet op de motivering van besluit van 20 april 2015 en hetgeen de 
vreemdelingen daartegen in bezwaar hebben aangevoerd, is aan deze 
maatstaf voldaan. De staatssecretaris heeft in dat besluit namelijk erop
 gewezen dat de driemaandentermijn onverschoonbaar is overschreden. De 
vreemdelingen hebben in bezwaar aangevoerd dat de staatssecretaris hun 
de termijnoverschrijding ten onrechte heeft toegerekend en dat hij, 
gelet op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en de artikelen 5, 
vijfde lid, en 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, alle relevante 
omstandigheden van het geval bij zijn beoordeling had moeten betrekken.
 
    
        De grieven falen.     
 
    
    15.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
 
    
    16.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
 
    
    Beslissing
 
    
    De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
 
    
    I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
 
    
    II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
 tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling 
van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag
 van € 4.008,00 (zegge: vierduizend acht euro), geheel toe te rekenen 
aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
 
    
    Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G.
 van der Wiel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. 
A.K. de Keizer, griffier.
 
    
    w.g. Lubberdink    w.g. De Keizer
    voorzitter    griffier
 
    
    Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018"
 Lees hier de volledige uitspraak: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2018:4275
    
    716.
Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com     In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak.  Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context. 
Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email