Datum uitspraak: 07-06-2012
Datum publicatie: 12-06-2012
2.5. De rechtbank oordeelt als volgt.
2.5.1. Hoewel aan de maatregelen van bewaring mede ten grondslag is gelegd dat eisers niet of onvoldoende meewerken aan het onderzoek naar hun identiteit en nationaliteit, betwist verweerder ter zitting niet (meer) dat eisers de Irakese nationaliteit hebben. Evenmin is in geschil dat zicht op hun uitzetting naar Irak ontbreekt. Partijen verschillen uitsluitend van mening over het antwoord op de vraag of er zicht is op uitzetting van eisers naar Jordanië binnen een redelijke termijn. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
2.5.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij bevoegd is eisers uit te zetten naar Jordanië omdat hun toegang tot dat land is gewaarborgd. Ter beoordeling van de rechter in bewaringszaken staat niet of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de toegang van eisers tot Jordanië is gewaarborgd, maar of sprake is van een redelijk vooruitzicht op verwijdering van eisers naar dat land. Verweerder hoeft dus niet aan te tonen dat de voorgenomen uitzetting naar Jordanië zal slagen, wel dient aannemelijk te zijn dat er een redelijke kans bestaat dat eisers toegang zal worden verleend tot dat land.
2.5.3. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat verweerder hen niet mag uitzetten naar een ander land dan Irak en dat zicht op uitzetting naar Jordanië reeds daarom ontbreekt. Eisers hebben niet onderbouwd dat uitzetting naar Jordanië in strijd is met het recht, anders dan door naar voren te brengen dat zij vrezen vanuit Jordanië te worden uitgezet naar Irak. Ook als deze vrees gegrond is, betekent dit niet dat verweerder eisers niet mag uitzetten naar Jordanië. Eisers hebben in Nederland twee asielprocedures met een voor hen negatieve uitkomst doorlopen. In die procedures is in rechte vast komen te staan dat eisers in Irak niet een zodanig gevaar lopen dat aan hen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet worden verleend. Eisers hebben niet gesteld dat sprake is van nieuwe feiten die in dit verband thans tot een ander oordeel moeten leiden. Ook overigens hebben eisers geen feiten gesteld waaruit volgt dat hun uitzetting naar Jordanië als zodanig ontoelaatbaar is.
2.5.4. Vervolgens staat ter beoordeling of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de removal order in het geval van eisers kan en mag worden gebruikt. De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat het gebruik van de removal order in strijd is met artikel 65 van de Vw 2000. Dat verweerder een removal order heeft uitgevaardigd met betrekking tot eisers, impliceert dat aan hen de toegang tot Nederland is geweigerd. Zonder toegangsweigering is er immers geen grond om een removal order uit te vaardigen. De rechtbank acht de ontkenning van eisers dat aan hen de toegang tot Nederland is geweigerd dan ook niet overtuigend. De uitvaardiging van een removal order impliceert voorts dat eisers Nederland onmiddellijk moesten verlaten. Gelet hierop behoren zij tot de in artikel 65, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Dat eisers na de toegangsweigering kenbaar hebben gemaakt asiel te willen aanvragen, zodat hun onmiddellijk vertrek niet langer aan de orde was, maakt dit niet anders. Dat artikel 65, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 niet haar toepasselijkheid verliest als de desbetreffende vreemdeling de wens kenbaar maakt asiel aan te vragen, kan naar het oordeel van de rechtbank mede worden afgeleid uit de memorie van toelichting bij het voorstel tot aanpassing van de Vw 2000 aan richtlijn 2001/51/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 2001 tot aanvulling van het bepaalde in artikel 26 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 (TK 2002-2003, 29 016, nr. 3, blz. 4), waar onder meer het volgende wordt opgemerkt.
" De reikwijdte van de aansprakelijkheid voor de kosten van het verblijf is in overeenstemming met de principes zoals neergelegd in het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Verdrag van Chicago), Annex 9 (elfde editie), hoofdstuk 3, onder L. Ingevolge artikel 3.52.1 van de Annex 9 van het verdrag is de exploitant verantwoordelijk voor de opvang van en de zorg voor passagiers en bemanning tot op het moment dat zij tot een onderzoek naar de toelaatbaarheid tot een staat zijn toegelaten. Vervolgens neemt de betrokken overheid ingevolge artikel 3.52.2 die verantwoordelijkheid over totdat zij ontoelaatbaar worden bevonden en opnieuw worden overgedragen aan de zorg van de exploitant teneinde uit het grondgebied van de staat te worden vervoerd. Het zou immers niet redelijk zijn de kosten welke zijn gemaakt hangende bijvoorbeeld een asielprocedure - nadat de vreemdeling aan wie de toegang werd geweigerd asiel heeft gevraagd - in rekening te brengen bij de vervoerder. De aansprakelijkheid van de vervoerder voor de verblijfskosten omvat in dit geval slechts de verblijfskosten gemaakt vanaf het moment dat de vertrekplicht herleeft en de vervoerder de aanwijzing ontvangt om betrokkene daadwerkelijk terug te vervoeren. Immers, vanaf dat moment heeft de vervoerder zelf in de hand hoe lang het verblijf van betrokkene in Nederland zal duren en derhalve tot welk bedrag de kosten van het verblijf kunnen oplopen."
Hieruit volgt dat een vreemdeling ten aanzien van wie een removal order is uitgevaardigd, in de opvatting van de wetgever na afwijzing van een vervolgens ingediende asielaanvraag alsnog kan worden verwijderd met gebruikmaking van de removal order. Voorts is in artikel 65, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 geen beperking in de tijd opgenomen. De beroepsgrond dat het gebruik van de removal order onrechtmatig is, faalt derhalve. Uit voormelde passage uit de memorie van toelichting volgt tevens dat het beroep van eisers op het Verdrag van Chicago faalt.
De door eisers genoemde uitspraak van 21 juni 2007 heeft betrekking op een vreemdeling aan wie de toegang tot Nederland niet is geweigerd en ten aanzien van wie niet is gebleken dat hij Nederland is binnengekomen aan boord van een luchtvaartuig. Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde, zodat het beroep van eisers op de betreffende uitspraak faalt.
2.5.5. Vervolgens staat ter discussie of de kinderen van eisers kunnen worden uitgezet naar Jordanië. De rechtbank stelt voorop dat niet is gebleken dat aan de minderjarige kinderen van eisers de maatregel van bewaring is opgelegd, zodat strikt genomen en in ieder geval niet rechtstreeks ter beoordeling staat of er zicht is op uitzetting van de kinderen naar Jordanië. Omdat niet goed voorstelbaar is dat eisers zonder hun kinderen worden uitgezet, acht de rechtbank het standpunt van eisers dat de removal order niet bruikbaar is voor de kinderen echter mede relevant voor de beoordeling van het zicht op uitzetting van eisers zelf.
De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt. De rechtbank ziet geen reden om eraan te twijfelen dat verweerder de luchtvaartmaatschappij heeft meegedeeld dat hij eisers samen met hun kinderen wil uitzetten. Eisers betwisten ook niet dat verweerder voor 23 mei 2012 een vlucht heeft geboekt voor zowel eisers als de kinderen. Nu niet is gebleken dat de luchtvaartmaatschappij de kinderen niet wil vervoeren, mag verweerder veronderstellen dat de kinderen van eisers met hen kunnen meereizen naar Jordanië.
2.5.6. Verder is in geschil of de toegang van eisers tot Jordanië is gewaarborgd, met andere woorden of de autoriteiten van Jordanië eisers toegang zullen verlenen tot dat land na aankomst op het vliegveld. De rechtbank wijst in dit verband allereerst op het in 2.5.2. genoemde toetsingskader. Nederland en Jordanië zijn partij bij het Verdrag van Chicago, in annex 9 waarvan (zoals ook volgt uit de door eisers ingeroepen uitspraak van BA9366) bepalingen zijn opgenomen over de removal order. Aangenomen mag dan ook worden dat de autoriteiten van Jordanië in beginsel accepteren dat in voorkomende gevallen personen met gebruikmaking van een removal order worden teruggeleid naar dat land. Gelet hierop acht de rechtbank de veronderstelling dat eisers en hun kinderen toegang zullen verkrijgen tot Jordanië niet onredelijk, ook al voeren eisers terecht aan dat verweerder de juistheid van zijn stelling dat de autoriteiten van Jordanië akkoord zijn met teruggeleiding van het gehele gezin niet heeft onderbouwd. De rechtbank acht in dit verband mede van belang dat eisers niet hebben gereageerd op het standpunt van verweerder dat ervan kan worden uitgegaan dat de autoriteiten van Jordanië door de luchtvaartmaatschappij vooraf op de hoogte worden gesteld van de komst van eisers en hun kinderen.
2.6. De beroepen zijn derhalve ongegrond.
Bron: rechtspraak.nl
Law blog Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten