Datum uitspraak: 23-11-2011
Datum publicatie: 23-11-2011
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 10 juli 2008 heeft de minister [wederpartij] een boete opgelegd van € 23.500,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, artikel 15, eerste en tweede lid, en artikel 18, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
2.3. Het op 29 mei 2008 op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgestelde boeterapport en de daarbij behorende bijlagen (hierna: het boeterapport) en het op 15 mei 2009 op ambtseed door een van de inspecteurs opgestelde aanvullende boeterapport houden in dat, voor zover thans van belang, tijdens administratief onderzoek op 12 februari 2008 in de administratie van [school] te Oegstgeest een kopie van een Franse identiteitskaart op naam van [persoon] is aangetroffen. Uit de presentielijsten van [wederpartij], die zich tevens in deze administratie bevonden, kon worden afgeleid dat een persoon die van de identiteitsgegevens van [persoon] (hierna: '[persoon]') had gebruik gemaakt, in de weken 2 en 3 van 2008 voor [wederpartij] op [school] arbeid had verricht. Het boeterapport houdt verder in dat uit onderzoek is gebleken dat de opmaak van de identiteitskaart die op voormelde kopie staat afgebeeld sterk afwijkt van die van een originele Franse identiteitskaart. Het boeterapport houdt tot slot in dat [wederpartij] niet heeft voldaan aan de door de Arbeidsinspectie gedane vordering op grond van artikel 5:20 van de Awb (hierna: de vordering) om de identiteit van de persoon die gebruik heeft gemaakt van de valse c.q. vervalste Franse identiteitskaart op naam van [persoon] bekend te maken, zodat de identiteit van die persoon niet is vastgesteld.
2.4. De minister betoogt dat de rechtbank de door hem opgelegde boete van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 18, tweede lid, van de Wav, gelezen in samenhang met artikel 5:20 van de Awb, ten onrechte op nihil heeft gesteld. [wederpartij] heeft weliswaar gesteld dat '[persoon]' onvindbaar is, maar op geen enkele wijze met stukken gestaafd dat zij na de vordering nog heeft geprobeerd om '[persoon]' te achterhalen, aldus de minister.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 8 december 2010 in zaak nr. 201004060/1/V6) bevat artikel 5:20 van de Awb, gelet op de bewoordingen en de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel, slechts een inspanningsverplichting voor de werkgever, die ziet op het verstrekken van inlichtingen teneinde alsnog de identiteit van de werkende te kunnen vaststellen. De beantwoording van de vraag of is voldaan aan de vordering op grond van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb, dient te worden gebaseerd op de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de vordering.
2.4.2. [wederpartij] heeft in haar schriftelijke reactie op de vordering naar voren gebracht dat, nadat was gebleken dat de door '[persoon]' overgelegde Franse identiteitskaart vals was en zij in de gelegenheid was gesteld om zich alsnog te legitimeren maar dat heeft nagelaten, '[persoon]' bij brief van 17 januari 2008 op staande voet is ontslagen. [wederpartij] heeft voorts aangegeven dat '[persoon]' vanaf 18 januari 2008 niet meer bereikbaar en onvindbaar voor [wederpartij] is.
Ter zitting bij de Afdeling heeft [wederpartij] naar voren gebracht dat '[persoon]' nimmer op de ontslagbrief heeft gereageerd, zodat aannemelijk is dat zij een onjuist adres heeft opgegeven.
2.4.3. Uit de door [wederpartij] overgelegde stukken blijkt dat voormelde brief van 17 januari 2008 tevens per aangetekende post aan '[persoon]' is verzonden. [wederpartij] heeft niet gesteld dat deze brief door TNT Post aan haar is geretourneerd, omdat deze door de ontvanger was geweigerd dan wel dat deze niet binnen drie weken was afgehaald. Derhalve is, anders dan [wederpartij] betoogt, niet zonder meer aannemelijk dat '[persoon]' een onjuist adres heeft opgegeven en zou het opnieuw aanschrijven van '[persoon]' of een bezoek aan dit adres door [wederpartij] niet op voorhand zinloos zijn geweest. Door onder deze omstandigheden te volstaan met de verwijzing naar de onbeantwoorde brief van 17 januari 2008 heeft [wederpartij] niet voldaan aan de op haar rustende inspanningsverplichting om medewerking te verlenen om de ware identiteit van '[persoon]' vast te stellen.
De minister heeft zich reeds hierom terecht op het standpunt gesteld dat de overtreding van artikel 5:20 van de Awb, [wederpartij] volledig is te verwijten. Voor matiging van de boete is onder deze omstandigheden geen plaats. Dat de minister niet nader heeft ingevuld op welke wijze [wederpartij] haar medewerking zou kunnen hebben verlenen, maakt dat niet anders, aangezien het sturen van een tweede brief naar het door '[persoon]' opgegeven adres of een bezoek aan dit adres in dit geval voor de hand lag.
Bron: www.rechtspraak.nl
Law blog Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten