Pejudiciele vragen over gezinshereniging
(Zaak C-256/11
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het
Verwaltungsgerichtshof (Duitsland) op 25 mei 2011 —
Murat Dereci, Vishaka Heiml, Alban Kokollari, Izunna
Emmanuel Maduike en Dragica Stevic/Bundesminister für
Inneres
(Zaak C-256/11)
(2011/C 219/15)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Murat Dereci, Vishaka Heiml, Alban Kokol
lari, Izunna Emmanuel Maduike en Dragica Stevic
Verwerende partij: Bundesminister für Inneres
Prejudiciële vragen
1) a) Dient artikel 20 VWEU aldus te worden uitgelegd, dat
het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een staats
burger van een derde staat, wiens echtgenote en minder
jarige kinderen burgers van de Unie zijn, het recht van
verblijf ontzegt in de lidstaat waar zijn echtgenote en
kinderen verblijven en waarvan zij de nationaliteit bezit
ten, zelfs indien deze burgers van de Unie voor hun
levensonderhoud niet zijn aangewezen op de staatsburger
van een derde staat? (opmerking: verzoeker Dereci)
b) Dient artikel 20 VWEU aldus te worden uitgelegd, dat
het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een staats
burger van een derde staat, wiens echtgenote burger van
de Unie is, het recht van verblijf ontzegt in de lidstaat
waar zijn echtgenote verblijft en waarvan zij de nationa
liteit bezit, zelfs indien de burger van de Unie voor haar
levensonderhoud niet is aangewezen op de staatsburger
van een derde staat? (opmerking: verzoekers Heiml en
Maduike)
c) Dient artikel 20 VWEU aldus te worden uitgelegd, dat
het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een meerder
jarige staatsburger van een derde staat, wiens moeder
burger van de Unie is, het recht van verblijf ontzegt in
de lidstaat waar zijn moeder verblijft en waarvan zij de
nationaliteit bezit, zelfs indien de burger van de Unie
voor haar levensonderhoud niet is aangewezen op de
staatsburger van een derde staat maar de staatsburger
van een derde staat voor zijn levensonderhoud is aange
wezen op de burger van de Unie? (opmerking: verzoeker
Kokollari)
d) Dient artikel 20 VWEU aldus te worden uitgelegd, dat
het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een meerder
jarige staatsburger van een derde staat, wiens vader bur
ger van de Unie is, het recht van verblijf ontzegt in de
lidstaat waar zijn vader verblijft en waarvan hij de na
tionaliteit bezit, zelfs indien de burger van de Unie voor
zijn levensonderhoud niet is aangewezen op de staats
burger van een derde staat maar de staatsburger van een
derde staat ten laste is van de burger van de Unie? (op
merking: verzoekster Stevic)
2) Indien een van de vragen van punt 1 bevestigend wordt
beantwoord:
Gaat het bij de op artikel 20 VWEU gebaseerde verplichting
van de lidstaten tot toekenning van het recht van verblijf
aan staatsburgers van derde staten, om een rechtstreeks uit
het Unierecht voortvloeiend recht van verblijf of volstaat het
dat de lidstaat op rechtscheppende wijze het recht van ver
blijf toekent?
3) a) Indien volgens het antwoord op vraag 2 een recht van
verblijf krachtens het Unierecht bestaat:
Onder welke voorwaarden bestaat het uit het Unierecht
voortkomende recht van verblijf uitzonderlijk niet, res
pectievelijk onder welke voorwaarden mag een staatsbur
ger van een derde staat het recht van verblijf worden
ontzegd?
b) Indien het volgens het antwoord op vraag 2 volstaat, dat
het recht van verblijf op rechtscheppende wijze aan de
staatsburger van een derde staat wordt toegekend:
Onder welke voorwaarden mag de staatsburger van een
derde staat het recht van verblijf worden ontzegd, on
danks een fundamenteel bestaande verplichting van de
lidstaat hem het verkrijgen van het recht van verblijf
mogelijk te maken?
3) a) Indien volgens het antwoord op vraag 2 een recht van
verblijf krachtens het Unierecht bestaat:
Onder welke voorwaarden bestaat het uit het Unierecht
voortkomende recht van verblijf uitzonderlijk niet, res
pectievelijk onder welke voorwaarden mag een staatsbur
ger van een derde staat het recht van verblijf worden
ontzegd?
b) Indien het volgens het antwoord op vraag 2 volstaat, dat
het recht van verblijf op rechtscheppende wijze aan de
staatsburger van een derde staat wordt toegekend:
Onder welke voorwaarden mag de staatsburger van een
derde staat het recht van verblijf worden ontzegd, on
danks een fundamenteel bestaande verplichting van de
lidstaat hem het verkrijgen van het recht van verblijf
mogelijk te maken?
4) Indien artikel 20 VWEU zich niet ertegen verzet de staats
burger van een derde staat het recht van verblijf in een
lidstaat te ontzeggen, in de situatie waarin Dereci zich be
vindt:
Verzet artikel 13 van het besluit nr. 1/80 van 19 september
1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, geno
men door de Associatieraad die is ingesteld bij de overeen
komst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de
Europese Economische Gemeenschap en Turkije of artikel
41 (
1
) van het op 23 november 1970 te Brussel onder
tekende en met verordening (EEG) nr. 2760/72 van de
Raad van 19 december 1972 namens de Gemeenschap ge
sloten, goedgekeurd en bevestigd aanvullend protocol, dat
volgens zijn artikel 62 onderdeel is van de overeenkomst
waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de
Europese Economische Gemeenschap en Turkije, zich in een
geval zoals dit van Dereci ertegen, dat op Turkse staatsbur
gers die voor het eerst zijn binnengekomen strengere natio
nale regels worden toegepast dan de nationale regels die
tevoren reeds golden voor Turkse staatsburgers die voor
het eerst waren binnengekomen, hoewel nationale wettelijke
bepalingen die de eerste binnenkomst hadden verlicht, pas
van kracht zijn geworden nadat de betrokken bepalingen
betreffende de Associatie met Turkije in werking zijn
getreden
Ingestuurd door Ton
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het
Verwaltungsgerichtshof (Duitsland) op 25 mei 2011 —
Murat Dereci, Vishaka Heiml, Alban Kokollari, Izunna
Emmanuel Maduike en Dragica Stevic/Bundesminister für
Inneres
(Zaak C-256/11)
(2011/C 219/15)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Murat Dereci, Vishaka Heiml, Alban Kokol
lari, Izunna Emmanuel Maduike en Dragica Stevic
Verwerende partij: Bundesminister für Inneres
Prejudiciële vragen
1) a) Dient artikel 20 VWEU aldus te worden uitgelegd, dat
het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een staats
burger van een derde staat, wiens echtgenote en minder
jarige kinderen burgers van de Unie zijn, het recht van
verblijf ontzegt in de lidstaat waar zijn echtgenote en
kinderen verblijven en waarvan zij de nationaliteit bezit
ten, zelfs indien deze burgers van de Unie voor hun
levensonderhoud niet zijn aangewezen op de staatsburger
van een derde staat? (opmerking: verzoeker Dereci)
b) Dient artikel 20 VWEU aldus te worden uitgelegd, dat
het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een staats
burger van een derde staat, wiens echtgenote burger van
de Unie is, het recht van verblijf ontzegt in de lidstaat
waar zijn echtgenote verblijft en waarvan zij de nationa
liteit bezit, zelfs indien de burger van de Unie voor haar
levensonderhoud niet is aangewezen op de staatsburger
van een derde staat? (opmerking: verzoekers Heiml en
Maduike)
c) Dient artikel 20 VWEU aldus te worden uitgelegd, dat
het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een meerder
jarige staatsburger van een derde staat, wiens moeder
burger van de Unie is, het recht van verblijf ontzegt in
de lidstaat waar zijn moeder verblijft en waarvan zij de
nationaliteit bezit, zelfs indien de burger van de Unie
voor haar levensonderhoud niet is aangewezen op de
staatsburger van een derde staat maar de staatsburger
van een derde staat voor zijn levensonderhoud is aange
wezen op de burger van de Unie? (opmerking: verzoeker
Kokollari)
d) Dient artikel 20 VWEU aldus te worden uitgelegd, dat
het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een meerder
jarige staatsburger van een derde staat, wiens vader bur
ger van de Unie is, het recht van verblijf ontzegt in de
lidstaat waar zijn vader verblijft en waarvan hij de na
tionaliteit bezit, zelfs indien de burger van de Unie voor
zijn levensonderhoud niet is aangewezen op de staats
burger van een derde staat maar de staatsburger van een
derde staat ten laste is van de burger van de Unie? (op
merking: verzoekster Stevic)
2) Indien een van de vragen van punt 1 bevestigend wordt
beantwoord:
Gaat het bij de op artikel 20 VWEU gebaseerde verplichting
van de lidstaten tot toekenning van het recht van verblijf
aan staatsburgers van derde staten, om een rechtstreeks uit
het Unierecht voortvloeiend recht van verblijf of volstaat het
dat de lidstaat op rechtscheppende wijze het recht van ver
blijf toekent?
3) a) Indien volgens het antwoord op vraag 2 een recht van
verblijf krachtens het Unierecht bestaat:
Onder welke voorwaarden bestaat het uit het Unierecht
voortkomende recht van verblijf uitzonderlijk niet, res
pectievelijk onder welke voorwaarden mag een staatsbur
ger van een derde staat het recht van verblijf worden
ontzegd?
b) Indien het volgens het antwoord op vraag 2 volstaat, dat
het recht van verblijf op rechtscheppende wijze aan de
staatsburger van een derde staat wordt toegekend:
Onder welke voorwaarden mag de staatsburger van een
derde staat het recht van verblijf worden ontzegd, on
danks een fundamenteel bestaande verplichting van de
lidstaat hem het verkrijgen van het recht van verblijf
mogelijk te maken?
3) a) Indien volgens het antwoord op vraag 2 een recht van
verblijf krachtens het Unierecht bestaat:
Onder welke voorwaarden bestaat het uit het Unierecht
voortkomende recht van verblijf uitzonderlijk niet, res
pectievelijk onder welke voorwaarden mag een staatsbur
ger van een derde staat het recht van verblijf worden
ontzegd?
b) Indien het volgens het antwoord op vraag 2 volstaat, dat
het recht van verblijf op rechtscheppende wijze aan de
staatsburger van een derde staat wordt toegekend:
Onder welke voorwaarden mag de staatsburger van een
derde staat het recht van verblijf worden ontzegd, on
danks een fundamenteel bestaande verplichting van de
lidstaat hem het verkrijgen van het recht van verblijf
mogelijk te maken?
4) Indien artikel 20 VWEU zich niet ertegen verzet de staats
burger van een derde staat het recht van verblijf in een
lidstaat te ontzeggen, in de situatie waarin Dereci zich be
vindt:
Verzet artikel 13 van het besluit nr. 1/80 van 19 september
1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, geno
men door de Associatieraad die is ingesteld bij de overeen
komst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de
Europese Economische Gemeenschap en Turkije of artikel
41 (
1
) van het op 23 november 1970 te Brussel onder
tekende en met verordening (EEG) nr. 2760/72 van de
Raad van 19 december 1972 namens de Gemeenschap ge
sloten, goedgekeurd en bevestigd aanvullend protocol, dat
volgens zijn artikel 62 onderdeel is van de overeenkomst
waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de
Europese Economische Gemeenschap en Turkije, zich in een
geval zoals dit van Dereci ertegen, dat op Turkse staatsbur
gers die voor het eerst zijn binnengekomen strengere natio
nale regels worden toegepast dan de nationale regels die
tevoren reeds golden voor Turkse staatsburgers die voor
het eerst waren binnengekomen, hoewel nationale wettelijke
bepalingen die de eerste binnenkomst hadden verlicht, pas
van kracht zijn geworden nadat de betrokken bepalingen
betreffende de Associatie met Turkije in werking zijn
getreden
Ingestuurd door Ton
Reacties