Posts tonen met het label Associatieverdrag. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Associatieverdrag. Alle posts tonen

11 juni 2016

Recente artikelen over vreemdelingenrecht








Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

23 november 2011

BOEK: Rechten van Turkse Burgers op grond van de associate EEG-Turkije

Het recht dat in het kader van de associatie tussen de EU en Turkije tot stand kwam, is van groeiend belang voor de rechtspositie van Turkse burgers in de EU. Voor de huidige stand van het associatierecht zijn bijna vijftig arresten van het EU Hof van Justitie bepalend. Zonder die rechtspraak is de betekenis van de regels die op grond van de Associatieovereenkomst zijn afgesproken, niet goed te begrijpen.

Dit bronnenboek is bedoeld om de rechtspraak van het Hof van Justitie op het gebied van het associatierecht toegankelijker te maken. Het bevat een overzicht van de belangrijkste overwegingen van het Hof van Justitie over de relevante artikelen betreffende het verblijfsrechten de gelijke behandeling van Turkse burgers op basis van de Associatieovereenkomst.

De associatieregels zijn van groot belang voor de rechtspraktijk. Turkse burgers zijn veruit de grootste groep burgers uit derde landen in Nederland en in de EU. De associatieregels blijven relevant zolang Turkije nog niet tot de EU is toegetreden. Bovendien zal de rechtspraak van het Hof van Justitie over de associatieregels ook een rol spelen bij de uitleg van de nieuwe EUrichtlijnen over de rechtspositie van migranten uit landen buiten de EU.

Nijmegen (NL): Wolf Legal Publishers
by:Kees Groenendijk & Maaike Luiten
ISBN: 9789058505378



Law Blogs
Law blog Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.

04 november 2011

Pejudiciele vragen over gezinshereniging

(Zaak C-256/11
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het
Verwaltungsgerichtshof (Duitsland) op 25 mei 2011 —
Murat Dereci, Vishaka Heiml, Alban Kokollari, Izunna
Emmanuel Maduike en Dragica Stevic/Bundesminister für
Inneres
(Zaak C-256/11)
(2011/C 219/15)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Murat Dereci, Vishaka Heiml, Alban Kokol­
lari, Izunna Emmanuel Maduike en Dragica Stevic
Verwerende partij: Bundesminister für Inneres
Prejudiciële vragen
1) a) Dient artikel 20 VWEU aldus te worden uitgelegd, dat
het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een staats­
burger van een derde staat, wiens echtgenote en minder­
jarige kinderen burgers van de Unie zijn, het recht van
verblijf ontzegt in de lidstaat waar zijn echtgenote en
kinderen verblijven en waarvan zij de nationaliteit bezit­
ten, zelfs indien deze burgers van de Unie voor hun
levensonderhoud niet zijn aangewezen op de staatsburger
van een derde staat? (opmerking: verzoeker Dereci)

b) Dient artikel 20 VWEU aldus te worden uitgelegd, dat
het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een staats­
burger van een derde staat, wiens echtgenote burger van
de Unie is, het recht van verblijf ontzegt in de lidstaat
waar zijn echtgenote verblijft en waarvan zij de nationa­
liteit bezit, zelfs indien de burger van de Unie voor haar
levensonderhoud niet is aangewezen op de staatsburger
van een derde staat? (opmerking: verzoekers Heiml en
Maduike)
c) Dient artikel 20 VWEU aldus te worden uitgelegd, dat
het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een meerder­
jarige staatsburger van een derde staat, wiens moeder
burger van de Unie is, het recht van verblijf ontzegt in
de lidstaat waar zijn moeder verblijft en waarvan zij de
nationaliteit bezit, zelfs indien de burger van de Unie
voor haar levensonderhoud niet is aangewezen op de
staatsburger van een derde staat maar de staatsburger
van een derde staat voor zijn levensonderhoud is aange­
wezen op de burger van de Unie? (opmerking: verzoeker
Kokollari)
d) Dient artikel 20 VWEU aldus te worden uitgelegd, dat
het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een meerder­
jarige staatsburger van een derde staat, wiens vader bur­
ger van de Unie is, het recht van verblijf ontzegt in de
lidstaat waar zijn vader verblijft en waarvan hij de na­
tionaliteit bezit, zelfs indien de burger van de Unie voor
zijn levensonderhoud niet is aangewezen op de staats­
burger van een derde staat maar de staatsburger van een
derde staat ten laste is van de burger van de Unie? (op­
merking: verzoekster Stevic)

2) Indien een van de vragen van punt 1 bevestigend wordt
beantwoord:
Gaat het bij de op artikel 20 VWEU gebaseerde verplichting
van de lidstaten tot toekenning van het recht van verblijf
aan staatsburgers van derde staten, om een rechtstreeks uit
het Unierecht voortvloeiend recht van verblijf of volstaat het
dat de lidstaat op rechtscheppende wijze het recht van ver­
blijf toekent?
3) a) Indien volgens het antwoord op vraag 2 een recht van
verblijf krachtens het Unierecht bestaat:
Onder welke voorwaarden bestaat het uit het Unierecht
voortkomende recht van verblijf uitzonderlijk niet, res­
pectievelijk onder welke voorwaarden mag een staatsbur­
ger van een derde staat het recht van verblijf worden
ontzegd?
b) Indien het volgens het antwoord op vraag 2 volstaat, dat
het recht van verblijf op rechtscheppende wijze aan de
staatsburger van een derde staat wordt toegekend:
Onder welke voorwaarden mag de staatsburger van een
derde staat het recht van verblijf worden ontzegd, on­
danks een fundamenteel bestaande verplichting van de
lidstaat hem het verkrijgen van het recht van verblijf
mogelijk te maken?

3) a) Indien volgens het antwoord op vraag 2 een recht van
verblijf krachtens het Unierecht bestaat:
Onder welke voorwaarden bestaat het uit het Unierecht
voortkomende recht van verblijf uitzonderlijk niet, res­
pectievelijk onder welke voorwaarden mag een staatsbur­
ger van een derde staat het recht van verblijf worden
ontzegd?
b) Indien het volgens het antwoord op vraag 2 volstaat, dat
het recht van verblijf op rechtscheppende wijze aan de
staatsburger van een derde staat wordt toegekend:
Onder welke voorwaarden mag de staatsburger van een
derde staat het recht van verblijf worden ontzegd, on­
danks een fundamenteel bestaande verplichting van de
lidstaat hem het verkrijgen van het recht van verblijf
mogelijk te maken?
4) Indien artikel 20 VWEU zich niet ertegen verzet de staats­
burger van een derde staat het recht van verblijf in een
lidstaat te ontzeggen, in de situatie waarin Dereci zich be­
vindt:
Verzet artikel 13 van het besluit nr. 1/80 van 19 september
1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, geno­
men door de Associatieraad die is ingesteld bij de overeen­
komst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de
Europese Economische Gemeenschap en Turkije of artikel
41 (
1
) van het op 23 november 1970 te Brussel onder­
tekende en met verordening (EEG) nr. 2760/72 van de
Raad van 19 december 1972 namens de Gemeenschap ge­
sloten, goedgekeurd en bevestigd aanvullend protocol, dat
volgens zijn artikel 62 onderdeel is van de overeenkomst
waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de
Europese Economische Gemeenschap en Turkije, zich in een
geval zoals dit van Dereci ertegen, dat op Turkse staatsbur­
gers die voor het eerst zijn binnengekomen strengere natio­
nale regels worden toegepast dan de nationale regels die
tevoren reeds golden voor Turkse staatsburgers die voor
het eerst waren binnengekomen, hoewel nationale wettelijke
bepalingen die de eerste binnenkomst hadden verlicht, pas
van kracht zijn geworden nadat de betrokken bepalingen
betreffende de Associatie met Turkije in werking zijn
getreden

Ingestuurd door Ton

26 november 2010

Commissie Meijers schetst kaders immigratiebeleid kabinet

Verschillende onderdelen van het regeerakkoord kunnen wellicht niet worden gerealiseerd omdat ze op internationale en Europese kaders stuiten. Dat schrijft de ‘Commissie Meijers’, een denktank van rechtswetenschappers op het gebied van Europees migratie- en strafrecht.

 
De Commissie Meijers zet daarin uiteen met welke juridische grenzen de regering rekening moet houden bij de tenuitvoerlegging van de plannen.

 
Belangrijkste bevindingen in het rapport zijn:

 
  • Beperkingen op gezinshereniging zijn slechts terughoudend toegestaan;
  • Maatregelen in kader van gezinshereniging moeten niet alleen worden getoetst aan EU-recht maar ook aan art 8 EVRM (recht op gezinsleven);
  • Beperkingen betreffende huwelijk en gezinsmigratie vereisen aanpassing Gezinsherenigingsrichtlijn en Verblijfsrichtlijn. Die aanpassingen moeten de toets doorstaan van art 8 EVRM, de rechten van het kind en non-discriminatie;
  • Op grond van het associatieverdag EEG-Turkije zijn nieuwe migratiebeperkingen voor Turkse staatsburgers verboden;
  • Voorstellen voor uitzetting van Antilliaanse Nederlanders, onderscheid tussen geboren en genaturaliseerde Nederlanders, voorwaardelijk Nederlanderschap en verzwaring van de inburgeringstest zijn waarschijnlijk in strijd met VN-verdrag tegen rassendiscriminatie;
  • Voorwaardelijk Nederlanderschap is in strijd met internationaal en Europees recht;
  • Versobering rechtsbijstand in vreemdelingenzaken is in strijd met Procedure- en Kwalificatierichtlijn en recht op rechtsbescherming als bedoeld in art 47 van het EU-Handvest van de Grondrechten;
  • Strafbaarstelling van illegaliteit stuit op bezwaren.


 

 

 
Law Blogs
Law blog

28 april 2010

Beroep op het Turks Associatieverdrag in het kader van het omzetten van een Turks naar een Nederlands rijbewijs faalt (brief)

Mevrouw De Vries stuurde mij deze brief door:


geachte mevrouw De Vries

via de e-mail heeft u op 18 maart jl. gevraagd waarom uw man zijn Turkse rijbewijs niet kan omwisselen voor een Nederlands rijbewijs. U verwees daarbij naar het Associatieverdrag met Turkije.

In antwoord hierop bericht ik u als volgt. De Associatieraad heeft geen besluiten genomen met betrekking tot de inwisselbaarheid van EU en Turkse rijbewijzen. Door het Turkse rijbewijs niet inwisselbaar te achten tegen een Nederlands EU rijbewijs continueert Nederland de situatie van voor het aannemen van de Associatieovereenkomst tussen de EU en Turkije en werpt Nederland dientengevolge geen nieuwe belemmering op. Het Associatieverdrag biedt geen grond voor de inwisselbaarheid van een Turks rijbewijs tegen een EU rijbewijs in Nederland zonder dat de houder van het eerstgenoemde rijbewijs opnieuw de rijvaardigheid en geschiktheid aan moet tonen. De eis dat uw man, om in aanmerking te komen voor een Nederlands rijbewijs, zijn rijvaardigheid en geschiktheid moet aantonen en aan de overige voorwaarden moet voldoen ter verkrijging van een Nederlands rijbewijs, zijn derhalve terecht en niet in strijd met het Associatieverdrag.

Deze conclusie is gebaseerd op de volgende overwegingen:
Allereerst is bezien of de Associatieovereenkomst en de aanvullende protocollen een grond bevatten voor de gelijkstelling van het Turkse rijbewijs aan een rijbewijs van (één van) de lidstaten van de EU (waaronder Nederland) en het omwisselen van het Turkse rijbewijs tegen zo een rijbewijs.

In de Associatieovereenkomst tussen de EU en Turkije komt de eventuele gelijkstelling van het Turkse rijbewijs aan een rijbewijs van (één van)de lidstaten van de EU of het omwisselen van het Turkse rijbewijs tegen zo een rijbewijs niet uitdrukkelijk aan de orde. Er is dus geen directe grond.

Vervolgens is bezien of de bepalingen over het vrij verkeer van werknemers in de Associatieovereenkomst een basis zouden kunnen bieden voor gelijkstelling van de rijbewijzen en het omwisselen ervan.

Hiervoor is vooral gekeken naar artikel 12 van de Associatieovereenkomst ("De overeenkomstsluitende partijen komen overeen zich te laten leiden door de artikelen [39 EG], [40 EG] en [41 EG], teneinde onderling geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen."). Het gaat dan voornamelijk om artikel 45 lid 1 en 3 sub b VWEU (oud artikel 39 lid 1 en 3 sub b EG).

Allereerst is het voor de toepasselijkheid van deze bepaling van belang dat betrokkene werknemer is in de zin van het verdrag. Indien hier aan is voldaan, zou een zeer ruime uitleg van lid 3 sub b van bovenstaand artikel kunnen betekenen dat de niet-inwisselbaarheid van de rijbewijzen als een belemmering wordt gezien. Bijvoorbeeld doordat betrokkene niet of minder naar zijn werk kan komen of zijn werk kan uitvoeren. Hierbij moet worden aangetekend dat artikel 39 lid 3 EG expliciet aangeeft dat er uit hoofde van o.a. de openbare veiligheid en volksgezondheid beperkingen zijn toegestaan van de onder sub b van dat lid genoemde vrijheid. Verkeersveiligheid kan dus een gerechtvaardigde grond voor een beperking van dit lid opleveren.

Op grond van jurisprudentie van het Europees Hof moeten deze bepalingen gezamenlijk zo worden geïnterpreteerd dat, zolang de Associatieraad geen specifieke besluiten heeft genomen op desbetreffend gebied, de regel geldt dat er geen nieuwe beperkende maatregelen mogen worden ingevoerd die het vrije verkeer van Turkse werknemers verder beperken dan de situatie van bij het sluiten van de associatieovereenkomst. De Associatieraad neemt zulke besluiten op grond van artikel 22 Associatieovereenkomst.

Hierbij zijn twee vragen relevant. Ten eerste dient te worden nagegaan of de Associatieraad tot op heden een dergelijk besluit heeft genomen met betrekking tot de inwisselbaarheid van een rijbewijs van (één van) de lidstaten van de EU en Turkse rijbewijzen. Ten tweede dient te worden bezien hoe de situatie was voor het aannemen van de Associatieovereenkomst en of het niet gelijkstellen en omwisselen van de rijbewijzen als nieuwe beperkende maatregel dient te worden gezien.

In antwoord op de eerste vraag wordt geconcludeerd dat de Associatieraad tot op heden geen besluit als bedoeld in art. 22 Associatieovereenkomst heeft genomen met betrekking tot de gelijkstelling of inwisselbaarheid van Turkse rijbewijzen en rijbewijzen van (één van) lidstaten van de EU.

In antwoord op de tweede vraag wordt gesteld dat Turkse rijbewijzen ook voor het sluiten van het Associatieverdrag niet inwisselbaar zijn geweest tegen een Nederlands rijbewijs onder minder strikte voorwaarden dan de huidige voorwaarden.

Uit het voorgaande volgt dat de Associatieovereenkomst geen grond biedt voor gelijkstelling van Turkse rijbewijzen aan rijbewijzen van (één van) lidstaten van de EU en inwisselbaarheid van de eerste tegen de laatste in Nederland. Door het Turkse rijbewijs niet inwisselbaar te achten tegen een Nederlands EU rijbewijs continueert Nederland de situatie van voor het aannemen van de Associatieovereenkomst tussen de EU en Turkije en werpt Nederland dientengevolge geen nieuwe belemmering op en moet worden geconcludeerd dat het associatieverdrag geen grond biedt voor de inwisselbaarheid van een Turks rijbewijs tegen een EU rijbewijs in Nederland zonder dat de houder van het eerstgenoemde rijbewijs opnieuw de rijvaardigheid en geschiktheid aan moet tonen.

De eis dat uw man, om in aanmerking te komen voor een Nederlands rijbewijs, zijn rijvaardigheid en geschiktheid moet aantonen en aan de overige voorwaarden moet voldoen ter verkrijging van een Nederlands rijbewijs, zijn derhalve terecht en niet in strijd met het Associatieverdrag.


Hoogachtend,

> Ingrid Schuller
> Managementassistente sector AWW/ABJZ
> Hoofddirectie Juridische Zaken

20 maart 2010

Turk hoeft voor verlenging verblijfsvergunning maar 30 euro te betalen (uitspraak Raad van State)

LJN: BL8074, Raad van State , 200505721/1/V3-A

Datum uitspraak: 17-03-2010
Datum publicatie: 19-03-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep


Adverteren bij Daisycon


Inhoudsindicatie: Bedrag leges onevenredig / Associatieovereenkomst EEG-Turkije / artikel 13 van besluit 1/80 / standstill-bepaling / verboden beperking / arrest Sahin
Uit hetgeen het Hof, met name in de punten 51 en 59, heeft overwogen, hiervoor onder 2.2. weergegeven, dient te worden afgeleid dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 van toepassing is op een Turkse onderdaan, zoals de vreemdeling, aan wie een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend en die eerst na afloop van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning, maar binnen de daartoe naar nationaal recht gestelde termijn van zes maanden, zoals deze gold ten tijde van belang, een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning heeft ingediend. De minister heeft in de reactie op voormeld arrest niet bestreden dat het door de vreemdeling aan leges verschuldigde bedrag van € 169,00 voor de afdoening van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onevenredig is aan het door een gemeenschapsonderdaan aan leges verschuldigde bedrag van € 30,00 voor de afdoening van een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van het daaraan verbonden verblijfsdocument. Derhalve is, gelet op hetgeen het Hof in punt 74 heeft overwogen sprake van een bij artikel 13 van besluit nr. 1/80 verboden beperking.


Bron: rechtspraak.nl


Een Turk mag dus ook na 6 maanden nog verlengen en hoeft maar 30 euro te betalen.

05 december 2009

Is de afschaffing van het driejarenbeleid een beperking in het kader van het Turks Associaltiebesluit inzake Turkse zelfstandig ondernemers? (uitspraak rb)

LJN: BK4992, Rechtbank 's-Gravenhage , AWB 09/7135


Datum uitspraak: 03-11-2009
Datum publicatie: 02-12-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: De rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, heeft op 3 november 2009 uitspraak gedaan op het beroep van een Turkse vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Volgens de rechtbank moet de Staatssecretaris van Justitie nader onderzoeken of de vreemdeling een verblijfsvergunning was verleend als het zogenoemde driejarenbeleid niet was afgeschaft en, zo ja, of de afschaffing van dat beleid in strijd is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst EEG/Turkije.

Adverteren bij Daisycon



Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer

procedurenummer: AWB 09/7135, V-nummer: 170.016.2695,


uitspraak van de enkelvoudige kamer

inzake

[naam], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam,

tegen

de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Kobus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.


1. Ontstaan en loop van het geding

Bij besluit van 1 mei 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid als zelfstandige'.

Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 mei 2006 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 3 oktober 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 31 oktober 2007 beroep ingesteld.

Bij brief van 28 mei 2008 heeft verweerder het besluit van 3 oktober 2007 ingetrokken.

Bij besluit van 19 februari 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 2 maart 2009 beroep ingesteld.

De zaak is op 26 augustus 2009 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen bij mr. P.H. van Akenborgh, kantoorgenoot van zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.


Bij beslissing van 16 september 2009 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder verzocht nadere inlichtingen te geven.
Bij faxbericht van 1 oktober 2009 heeft verweerder gereageerd op de beslissing van de rechtbank.
Bij brief van 3 oktober 2009 heeft eiser gereageerd op het faxbericht van 1 oktober 2009 van verweerder.
Bij faxberichten van 23 en 28 oktober 2009 hebben onderscheidenlijk verweerder en eiser de rechtbank toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek opnieuw gesloten.


2. Overwegingen

2.1. wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder een beperking verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.

2.1.2. Op grond van artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder e, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) kan de in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde beperking verband houden met het verrichten van arbeid als zelfstandige.

Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die:
a) arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van Onze Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend;
b) uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft, en
c) voldoet aan de bevoegdheidsvereisten voor de uitoefening van die arbeid en aan de vereisten voor het uitoefenen van het desbetreffende bedrijf.

2.1.3. Met ingang van 4 januari 2008 voert verweerder blijkens paragraaf B5/7.3.1 van de Vc 2000 het beleid dat bij het beantwoorden van de vraag of met de arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederland belang wordt gediend, gebruik wordt gemaakt van een puntensysteem, op basis waarvan de Minister van Economische Zaken verweerder advies geeft.

2.1.4. Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (hierna: Aanvullend Protocol), in werking getreden op 1 januari 1973, voeren de Overeenkomstsluitende Partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.

2.2. het bestreden besluit
Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het primaire besluit van 1 mei 2006. In het bestreden besluit heeft verweerder, samengevat, het volgende overwogen.
Met de aanwezigheid van eiser in Nederland wordt gelet op het negatieve advies van de Minister van Economische Zaken geen wezenlijk Nederlands belang gediend. Gelet hierop kan het vereiste dat eiser beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) als niet-zelfstandige afwijzingsgrond worden gehanteerd. Er is geen reden om eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste.

2.3. de gronden van het beroep
Eiser heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Het bestreden besluit is in strijd met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. De uitspraken van 11 maart 2004 (JV 2004, 189) en 20 mei 2005 (JV 2005, 261) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) zijn achterhaald door het arrest van 20 september 2007 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) inzake [naam] en [naam] (JV 2007, 494). Het adviseringsbeleid van de Minister van Economische Zaken is sinds 1 januari 1973 aangescherpt, zoals blijkt uit diens brief van 4 november 1992 aan verweerder (Staatscourant 22 december 1992, bladzijde 7). Deze aanscherping is een door artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol verboden nieuwe beperking. Hetzelfde geldt voor de afschaffing van het driejarenbeleid.

2.4. het oordeel van de rechtbank
2.4.1. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de Afdeling in haar uitspraken van 11 maart 2004 en 20 mei 2005 heeft geoordeeld dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat het toelatingsbeleid voor vreemdelingen die in Nederland arbeid als zelfstandige willen verrichten in strijd is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. Het betoog van eiser bevat geen aanknopingspunten voor de conclusie dat deze jurisprudentie niet langer kan worden gevolgd. Het aanvullend beroepschrift van eiser komt vrijwel letterlijk overeen met het hoger beroepschrift tegen de uitspraak van 14 augustus 2008 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, in de zaak met procedurenummer AWB 08/26462. In die uitspraak heeft nevenzittingsplaats Middelburg de jurisprudentie van de Afdeling uit 2004 en 2005 gevolgd. Bij uitspraak van 10 februari 2009 (zaaknummer 200806930/1; www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling de uitspraak van 14 augustus 2008 van nevenzittingsplaats Middelburg met de verkorte motivering bevestigd. Dit duidt er niet op dat het betoog van eiser voor de Afdeling aanleiding vormt haar jurisprudentie te wijzigen.

Ter zitting heeft de rechtbank de (waarnemend) gemachtigde van eiser gevraagd om een toelichting op het standpunt van eiser dat de brief van 4 november 1992 van de Minister van Economische Zaken een beleidswijziging inhoudt die het voor eiser moeilijker maakt om een verblijfsvergunning te verkrijgen. De gemachtigde van eiser heeft geantwoord dat hij de tekst van de brief van 4 november 1992 niet kent, maar dat een verduidelijking in de praktijk altijd neerkomt op een aanscherping. Deze niet onderbouwde stelling kan naar het oordeel van de rechtbank niet in zijn algemeenheid worden gevolgd. Evenmin kan worden gezegd dat bij lezing van de brief van 4 november 1992 zo duidelijk is dat deze brief een beleidswijziging inhoudt die het voor eiser moeilijker maakt een verblijfsvergunning te verkrijgen dat deze stelling van eiser geen toelichting behoeft. Het beroep van eiser op deze brief kan dan ook niet leiden tot het daarmee beoogde doel.


De rechtbank heeft de gemachtigde van eiser ter zitting gevraagd of er nog andere redenen zijn om aan te nemen dat het voor eiser sinds 1 januari 1973 moeilijker is geworden om een verblijfsvergunning te verkrijgen, waarop namens eiser is gewezen op het onder 2.1.3. bedoelde puntensysteem. Namens eiser is gesteld dat vóór de invoering van het puntensysteem uitsluitend werd beoordeeld of de arbeid als zelfstandige toegevoegde waarde heeft, terwijl sinds invoering van het puntensysteem ook andere eisen worden gesteld. Daargelaten of deze stelling juist is, is de aanvraag van eiser mede afgewezen op de grond dat de arbeid als zelfstandige die hij wil gaan verrichten voor Nederland geen toegevoegde waarde heeft. Gelet hierop ziet de rechtbank in de namens eiser gemaakte opmerkingen over het puntensysteem geen grond voor het oordeel dat eiser in aanmerking was gekomen voor de gevraagde verblijfsvergunning als het puntensysteem niet was ingevoerd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser de juistheid van het voor hem negatieve advies van de Minister van Economische Zaken niet heeft betwist.

Het beroep van eiser op artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol faalt in zoverre.

2.4.2. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de beroepsgrond van eiser tegen de afschaffing van het driejarenbeleid buiten beschouwing moet worden gelaten omdat deze beroepsgrond pas bij de rechtbank naar voren is gebracht. In haar uitspraak van 15 november 2004 (JV 2005, 42) heeft de Afdeling overwogen dat de toetsing door de rechtbank van een besluit naar de feiten en omstandigheden ten tijde daarvan er niet aan in de weg staat en dat ook overigens geen rechtsregel verbiedt dat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht. Gelet hierop en gezien het feit dat de onderhavige beroepsgrond vierenhalve maand voor de zitting is aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden om deze beroepsgrond ter bescherming van de goede procesorde of om een andere reden buiten beschouwing te laten.

Verweerder heeft in twijfel getrokken dat sprake is van drie jaar relevant tijdsverloop in de zin van het voormalige driejarenbeleid. Ter zitting is namens verweerder verklaard dat niet wordt betwist dat sprake is van drie jaar tijdsverloop, maar dat niet bevestigd kan worden dat dit tijdsverloop relevant is. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en verweerder nogmaals gevraagd of eiser in aanmerking was gekomen voor een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid als dat beleid niet was afgeschaft. Bij faxbericht van 1 oktober 2009 heeft verweerder weliswaar gereageerd op deze vraag van de rechtbank, maar verweerder heeft de vraag van de rechtbank niet beantwoord, naar de rechtbank begrijpt omdat verweerder deze vraag niet relevant acht. De rechtbank heeft geen reden gezien om deze vraag voor de derde keer aan verweerder te stellen. De rechtbank concludeert dat verweerder de stelling van eiser dat hij een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid had gekregen als dat beleid niet was afgeschaft niet gemotiveerd heeft weerlegd.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol niet van toepassing is op de afschaffing van begunstigend beleid dat na 1 januari 1973 is ingevoerd. Dit standpunt kan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer voor juist worden gehouden. Bij uitspraken van 24 juli 2009 (zaaknummers 200803358/1 en 200804679/1; www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling het Hof van Justitie gevraagd of, samengevat en vereenvoudigd weergegeven, artikel 13 van Besluit 1/80 in de weg staat aan de afschaffing van een na inwerkingtreding van Besluit 1/80 doorgevoerde versoepeling van het toelatingsbeleid. Zoals de Afdeling in haar uitspraken van 24 juli 2009 heeft overwogen, hebben artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol en artikel 13 van Besluit 1/80 dezelfde betekenis, zodat het antwoord van het Hof van Justitie op de door de Afdeling gestelde vragen ook van belang is voor de onderhavige procedure. De afschaffing van het driejarenbeleid ontneemt Turkse vreemdelingen die zich op dit beleid hadden kunnen beroepen als het niet was afgeschaft immers een mogelijkheid om zich legaal in Nederland te vestigen en arbeid als zelfstandige te gaan verrichten.

Verder heeft verweerder aangevoerd dat het Vb 2000 niet langer de mogelijkheid biedt tot verlening van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het zogenoemde driejarenbeleid en dat een dergelijke vergunning ingevolge artikel 3.6 van het Vb 2000 ook niet ambtshalve kan worden verleend. Ook deze argumenten acht de rechtbank niet steekhoudend. Als het Hof van Justitie zou oordelen dat artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol de afschaffing verbiedt van na 1 januari 1973 ingevoerd beleid, indien en voor zover deze afschaffing tot gevolg heeft dat het voor Turkse zelfstandigen moeilijker wordt om zich in Nederland te vestigen, zal aan eiser naar het oordeel van de rechtbank in beginsel een verblijfsvergunning moeten worden verleend als hij voldoet aan de voorwaarden voor toelating op grond van het driejarenbeleid zoals dat in het verleden is gevoerd. Voor zover noodzakelijk zal nationale wet- en regelgeving die daaraan in de weg staat ten aanzien van eiser buiten toepassing moeten worden gelaten. Omdat indiening van een daartoe strekkende aanvraag onder de oude Vreemdelingenwet niet noodzakelijk was voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid, kan evenmin op voorhand worden gezegd dat het standpunt van verweerder dat ambtshalve verlening van een dergelijke vergunning niet (langer) mogelijk is, in overeenstemming is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol.

2.4.3. De rechtbank komt tot de conclusie dat de beroepsgrond inzake de afschaffing van het driejarenbeleid in zoverre slaagt dat de door verweerder genoemde argumenten om dit beroep buiten beschouwing te laten of af te wijzen niet overtuigend zijn. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.

Verweerder zal alsnog moeten onderzoeken of eiser in aanmerking was gekomen voor een vergunning wegens tijdsverloop als het daarop betrekking hebbende beleid niet was afgeschaft. Als dit onderzoek voor eiser negatief uitvalt, kan het beroep van eiser op artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Als dit onderzoek voor eiser positief uitvalt, is het vervolgens aan verweerder om zich, gelet op de door de Afdeling aan het Hof van Justitie gestelde vragen en de overwegingen die de Afdeling ertoe hebben gebracht deze vragen te stellen, nader te beraden op zijn standpunt dat artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol niet van toepassing is op de afschaffing van na 1 januari 1973 ingevoerd begunstigend beleid.

2.4.4. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op 1 oktober 2009 is in werking getreden het Besluit houdende aanpassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) in verband met de indexering van bedragen in die bijlage. Artikel II van het Besluit bepaalt dat ten aanzien van bezwaar of beroep dat vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit is ingesteld, de bijlage bij het Bpb van toepassing blijft zoals die luidde vóór de inwerkingtreding van dit besluit. Met inachtneming hiervan zijn de kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Bpb vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser in beroep nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan eiser ter zake van het onderhavige geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten te worden betaald aan de griffier van de rechtbank.

2.4.5. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing

De rechtbank 's-Gravenhage:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt het bestreden besluit;

-bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,-- vergoedt;

-veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de rechtbank.

Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, in tegenwoordigheid van H.D.A. van Ingen, griffier, en door de rechter ondertekend.



De griffier is buiten staat deze De rechter,
uitspraak mede te ondertekenen.

Bron: www.rechtspraak.nl







Uitgesproken in het openbaar op: 3 november 2009


Afschrift verzonden op:






04 november 2009

Verblijfsvergunning kost Turk voortaan minder



Turken zijn voortaan veel minder geld kwijt voor het aanvragen van een verlenging van hun verblijfsvergunning.

Turken moesten voorheen 188 euro betalen. Dat wordt 41 euro. Staatssecretaris van Justitie Nebahat Albayrak (PvdA) schrijft dinsdag in een brief aan de Tweede Kamer dat dit besluit is ingegeven door een uitspraak van het Europese Hof van Justitie in september.
Het Europese Hof oordeelde dat een Turk vergeleken met onderdanen van de Europese Unie onevenredig veel moest betalen. Het hof beriep zich hierbij op het zogenoemde associatierecht tussen Turkije en de Europese Gemeenschappen.

Door de uitspraak moet de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) ongeveer 250 duizend euro aan teveel betaalde leges terugbetalen. Jaarlijks loopt de staat vanwege de verandering circa vier miljoen euro mis. De verlaging geldt overigens niet voor Turkse onderdanen die niet in Nederland mogen werken.


Bron: http://turkije.blog.nl/nieuws/politiek/2009/11/04/verblijfsvergunning-kost-turk-voortaan-minder


23 augustus 2009

Turks Associatieverdrag en als uitzendkracht steeds bij dezelfde inlener werken (uitspraak)

LJN: BJ5675,Voorzieningenrechter Rechtbank Dordrecht , awb 07/27371

Datum uitspraak: 23-04-2009
Datum publicatie: 20-08-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Voorlopige voorziening

Inhoudsindicatie:
Procedurenummer: AWB 07/27371 Uitspraak in verzoek om voorlopige voorziening Wettelijk kader: Artikel 8:81, lid 1, Awb Artikel 14, lid 1, onder b, Vw 2000 Artikel 6, lid 1, aanhef en onder het eerste streepje, Besluit nr. 1/80 Associatieraad Samenvatting: Het bestreden besluit betreft de handhaving van de afwijzing van de aanvraag van verzoeker om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning onder wijziging van de beperking ‘verblijf bij partner’ in arbeid in loondienst bij Firma [naam] o.g.v. het Turks Associatieverdrag’. In de beroepsprocedure is in geschil tussen partijen of arbeid via een uitzendbureau kan worden aangemerkt als arbeid bij “dezelfde werkgever” als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Besluit nr. 1/80. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt niet in te zien waarom, nu verzoeker steeds voor één uitlener heeft gewerkt, het de facto werkgeverschap in deze alhier geen uitgangspunt dient te zijn voor de beoordeling van verzoekers recht tot het verrichten van arbeid op grond van artikel 6 van het Besluit nr. 1/80. De enkele motivering van verweerder dat verzoeker geen rechten kan ontlenen aan voormelde bepaling, omdat er via een uitzendbureau arbeid voor verschillende inleners kan worden verricht, wat in dit geval niet zo is, acht de voorzieningenrechter onvoldoende. Verstrekken arbeidsmarktaantekening. Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...