Posts tonen met het label 1/80. Alle posts tonen
Posts tonen met het label 1/80. Alle posts tonen

23 juni 2016

Uitspraak: Turkse kleermaker krijgt geen tewerkstellingsvergunning ondanks zijn werk voor Oger


ECLI:NL:RVS:2016:1730

Instantie Raad van State
Datum uitspraak 22-06-2016
Datum publicatie 22-06-2016
Zaaknummer 201507397/1/V6
RechtsgebiedenVreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 juni 2014 heeft de Raad van Bestuur een aanvraag van de vennootschap om verlening van een tewerkstellingsvergunning (hierna: twv) voor [appellant B] (hierna: de aanvraag), afgewezen.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl

Uitspraak

201507397/1/V6.
Datum uitspraak: 22 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A] (hierna: de vennootschap), gevestigd te [plaats], en [appellant B], wonend te [woonplats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 augustus 2015 in zaak nr. 15/7884 in het geding tussen:
appellanten
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: de Raad van Bestuur).
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2014 heeft de Raad van Bestuur een aanvraag van de vennootschap om verlening van een tewerkstellingsvergunning (hierna: twv) voor [appellant B] (hierna: de aanvraag), afgewezen.
Bij besluit van 5 maart 2015 heeft de Raad van Bestuur het daartegen door de vennootschap en [appellant B] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vennootschap en [appellant B] ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door hen ingediende verzoek tot schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vennootschap en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De Raad van Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De vennootschap en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2016, waar de vennootschap, vertegenwoordigd door mr. F. Kiliç, advocaat te Amsterdam, en de Raad van Bestuur, vertegenwoordigd door J.J.M. van den Boogaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV), zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De Raad van Bestuur heeft de aanvraag afgewezen, omdat voor de functie van kleermaker prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt (hierna: pga) aanwezig is. Aangezien voor de werkzaamheden geen diploma wordt geëist, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het om laag dan wel ongeschoolde arbeid gaat, waarvoor pga aanwezig wordt geacht. Dat aanbod aanwezig is, blijkt onder meer uit de werkzoekendenbestanden van het UWV. Daaruit blijkt voorts dat er vele werkzoekenden zijn die ervaring als kleermaker hebben. De vennootschap heeft niet aangetoond dat het pga niet geschikt zou zijn dan wel geschikt te maken zou zijn voor de functie.
De Raad van Bestuur heeft de aanvraag voorts afgewezen omdat de vennootschap niet heeft aangetoond dat voldoende wervingsinspanningen zijn verricht en door het stellen van irreële eisen belemmeringen heeft opgeworpen, die aan invulling van de vacature in de weg staan.
3. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Raad van Bestuur zich op het standpunt heeft mogen stellen dat ten tijde van het besluit van 5 maart 2015 pga aanwezig was en dat appellanten dat standpunt op zichzelf niet gemotiveerd hebben bestreden. Volgens appellanten waren de kandidaten die zich hebben gemeld niet geschikt aangezien deze niet de benodigde ervaring hadden en hebben appellanten documentatie ter staving van dit standpunt overgelegd. De rechtbank heeft voorts hun beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte niet gehonoreerd, aldus appellanten.
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat appellanten alleen hebben gesteld dat de aanvraag specialistisch werk betreft waarvoor drie jaar werkervaring is vereist en dat dergelijke kleermakers niet te vinden zijn, maar dat zij die stelling niet afdoende met stukken hebben gestaafd. Volgens de rechtbank heeft de Raad van Bestuur daarom in het besluit van 5 maart 2015 niet ten onrechte tot uitgangspunt genomen, dat ervan wordt uitgegaan dat de desbetreffende werkzaamheden kennelijk kunnen worden verricht door het pga van kleermakers, dat met een inwerkperiode of een bij- of omscholing van redelijke duur de werkzaamheden naar behoren kan verrichten.
3.2. Met de stelling van appellanten dat de vennootschap maatwerk levert voor het kledingmerk Oger, hebben zij op zichzelf niet aangetoond dat er geen pga voor de gevraagde functie aanwezig is. Dit geldt te meer nu, zoals volgt uit paragraaf 10 van de Uitvoeringsregels Wet arbeid vreemdelingen behorende bij de Regeling uitvoering Wet arbeid Vreemdelingen, pga ook die kandidaten omvat, die binnen een redelijke termijn door middel van een interne of externe opleiding voor het vervullen van de gevraagde functie geschikt kunnen worden gemaakt. Appellanten hebben ter zitting de stelling van de Raad van Bestuur, dat in Nederland vakopleidingen mode- en maatkleding worden aangeboden en dat de vennootschap niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de instellingen die deze opleidingen aanbieden zijn benaderd, niet weersproken.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de Raad van Bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het besluit van 5 maart 2015 pga aanwezig was. Het betoog faalt.
3.3. Voor zover appellanten een beroep hebben gedaan op het gelijkheidsbeginsel en daarbij hebben verwezen naar ingewilligde aanvragen om verlening van een twv van De Diamanten Schaar in 2009, faalt dat beroep, reeds omdat in hoger beroep onbestreden is dat de Raad van Bestuur aanvragen van de Diamanten Schaar in 2012 heeft afgewezen omdat pga aanwezig was en deze afwijzingen in rechte vast staan.
4. Appellanten betogen verder dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hun beroep op de zogenoemde standstill-bepaling, neergelegd in artikel 13 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad, die is ingesteld bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije.
Appellanten hebben in beroep betoogd dat de Raad van Bestuur eerder niet het vereiste van een diplomawaardering stelde. Deze eis is in strijd met de standstill-bepaling van Besluit nr. 1/80, aldus appellanten.
4.1. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.1 en 3.2 is overwogen, gaat het in dit geval om ongeschoolde arbeid met drie jaar werkervaring, waarvoor pga aanwezig is, dan wel dat met een inwerkperiode of een bij- of omscholing van redelijke duur geschikt te maken is. Nu voor de functie waarvoor de twv is gevraagd geen opleidingseisen gelden, wordt niet toegekomen aan het betoog van appellanten dat de eis van een diplomawaardering in strijd is met de standstill-bepaling van Besluit nr. 1/80. De rechtbank heeft terecht overwogen dat zij niet aan die beoordeling toekomt.
Het betoog faalt.
5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag reeds op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeid vreemdelingen in rechte stand kan houden.
6. Het hoger beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016


Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

09 juni 2010

Ongewenstverklaring voor een Turk (uitspraak Raad van State)

LJN: BM6855, Raad van State , 200906729/1/V1

Datum uitspraak: 27-05-2010
Datum publicatie: 07-06-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep


Inhoudsindicatie: Associatiebesluit 1/80 / standstill bepaling / norm ongewenstverklaring
De staatssecretaris heeft in de grief terecht aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat toepassing van de norm die gold op 1 april 2001 in dit geval eveneens tot ongewenstverklaring leidt, zodat de door de rechtbank bedoelde aanscherping voor de beoordeling van het besluit van 9 september 2008 reeds hierom geen betekenis heeft. Uit onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 september 2009, C-242/06, Sahin (punten 62 tot en met 65; www.curia.europa.eu), volgt dat voor de vraag of sprake is van een nieuwe beperking in de zin van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 in ieder geval van belang is of de ten tijde van het besluit van 9 september 2008 geldende norm voor ongewenstverklaring ongunstiger is dan de op 1 december 1980 geldende norm. Dit betekent dat de rechtbank hoe dan ook had dienen te toetsen of de ten tijde van voormeld besluit geldende norm voor ongewenstverklaring in dit geval een aanscherping behelst ten opzichte van de op 1 december 1980 geldende norm. De grief slaagt.


Bron: rechtspraak.nl

16 april 2010

Opheffing ongewenstverklaring Turk en besluit 1/80 (uitspraak)

LJN: BM1128, Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats Rotterdam , 09/5995


Datum uitspraak: 15-01-2010
Datum publicatie: 14-04-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: ‘(…) Het betoog van eiser, dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen kan worden afgeleid, dat ook bij de beoordeling van een aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring van een Turks onderdaan, die op het moment van ongewenstverklaring verblijfsrechten kon ontlenen aan Besluit 1/80, moet worden uitgegaan van het toetsingskader dat geldt voor een verzoek tot opheffing van een besluit tot verwijdering van een gemeenschapsonderdaan, slaagt. Het antwoord op de vraag of eiser als gevolg van de ongewenstverklaring nog steeds verblijfsrechten kan ontlenen aan Besluit 1/80 is daarbij, anders dan verweerder betoogt, niet relevant; beslissend is immers of eiser op het moment van ongewenstverklaring die verblijfsrechten had. Een ander oordeel zou namelijk leiden tot een situatie dat bij het besluit tot ongewenstverklaring wél aansluiting moet worden gezocht bij het gemeenschapsrecht, maar niet bij de aanvraag tot opheffing daarvan. Daardoor zou het nuttig effect van Besluit 1/80 worden aangetast. Het bestreden besluit ontbeert derhalve een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is dus gegrond en het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. (…)’

Brond: rechtspraak.nl

26 februari 2010

Uitspraak over Turkse getrouwd met Turkse Nederlander die vergat haar verblijfvsergunning te verlengen en zich nu met succes op 1/80 van het Associatieverdrag beroept waardoor er geen verblijfsgat meer is en ze een vergunning voor onbepaalde tijd kan krijgen (uitspraak)

LJN: BL5445, Rechtbank Middelburg , Awb 09/25119


Datum uitspraak: 18-02-2010
Datum publicatie: 24-02-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: verblijfsvergunning regulier onbepaalde tijd, verblijfsgat, besluit 1/80, zelf voorzien

De rechtbank overweegt het volgende.

4. Niet in geschil is dat eiseres niet tijdig verlenging van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft aangevraagd en dat dit haar is toe te rekenen. In geschil is of eiseres in de periode tussen de afloop van de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning en de datum van indiening van haar verlengingsaanvraag, het tijdvak van 8 november 2008 tot 21 november 2008, rechtmatig verblijf had op grond van artikel 7 van Besluit 1/80, met als gevolg dat zij in aanmerking kon komen voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.

5. Ter zitting heeft eiseres betoogd dat het door haar gestelde verblijfsrecht ingevolge artikel 7 van Besluit 1/80 er tevens toe moet leiden dat de ingangsdatum van de door verweerder per 21 november 2008 verlengde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, moet worden gesteld op 8 november 2008. De rechtbank volgt eiseres niet in dat standpunt. Voor zover eiseres een verblijfsrecht kan ontlenen aan Besluit 1/80 en daardoor moet worden vastgesteld dat er geen ‘tijdgat’ was in het genoemde tijdvak, heeft dat geen gevolgen voor de ingangsdatum van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Zo er sprake is van rechtmatig verblijf, als hiervoor bedoeld, in dit tijdvak, betekent dit nog niet dat daardoor, in afwijking van het in artikel 26 van de Vw 2000 neergelegde stelsel, de ingangsdatum van de verlengde verblijfsvergunning moet worden vervroegd tot een datum vóór die van de aanvraag. Dat een aan het Besluit 1/80 ontleend verblijfsrecht declaratoir van aard is, zoals door eiseres is betoogd, doet daar niets aan af.

6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat thans nog ter beoordeling staat of verweerder terecht heeft bepaald dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, omdat zij niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaand aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad.

7. Niet in geschil is dat eiseres van 23 oktober 1997 tot 8 november 2008 onafgebroken in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenoot [naam]. Evenmin is in geschil dat de echtgenoot van eiseres behalve de Turkse ook de Nederlandse nationaliteit bezit en dat daarvan reeds sprake was voorafgaande aan de komst van eiseres, in 1997, naar Nederland. Tot slot is niet in geschil dat de echtgenoot van eiseres reeds voor de komst van eiseres naar Nederland arbeid in loondienst verrichtte en blijkt uit de stukken dat hij vanaf 1 mei 1998 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft.

8. Beoordeeld moet worden of de echtgenoot van eiseres door de verkrijging van het Nederlanderschap, naast zijn Turkse nationaliteit, de hoedanigheid van Turkse werknemer in de zin van artikel 7 van Besluit 1/80 heeft verloren.

9. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraken van het Hof in de zaken Cetinkaya (11 november 2004, C-467/02, JV 2005/1), Torun (16 februari 2006, C-502/04, JV 2006/92) en Derin (18 juli 2007, C-325/05, JV 2007/438), dat de door artikel 7 van Besluit 1/80 verkregen rechten slechts in twee gevallen worden beperkt, namelijk:
- wanneer de aanwezigheid van de Turkse migrerende werknemer op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst wegens zijn persoonlijke gedrag een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid, in de zin van artikel 14, eerste lid van Besluit 1/80;
- wanneer de betrokkene het grondgebied van de lidstaat van ontvangst gedurende langere tijd zonder gegronde redenen heeft verlaten.

10. Met dit limitatief stelsel is niet verenigbaar dat de echtgenoot van eiseres de door zijn arbeid verkregen hoedanigheid van tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer, als bedoeld in artikel 7 van Besluit 1/80, door naturalisatie zou hebben verloren.

11. Het standpunt van verweerder dat het doel van Besluit 1/80, te weten het versterken van de banden tussen de EG en Turkije door middel van het stimuleren van het vrije verkeer van werknemers, niet wordt gediend indien de verblijfgever tevens Nederlander is, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Besluit 1/80 strekt tot bevordering van de geleidelijke integratie in de ontvangende lidstaat, van de Turkse werknemers die aan de in een bepaling van dit Besluit gestelde voorwaarden voldoen en daardoor rechten aan dat Besluit ontlenen. Met het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit wordt deze doelstelling in verregaande mate bevorderd. Naar het oordeel van de rechtbank kan dat er echter niet toe leiden dat de gezinsleden van deze werknemers in een minder gunstige positie geraken omdat zij vanaf dat moment geen rechten meer aan artikel 7 van Besluit 1/80 kunnen ontlenen. Daarmee zou het nuttig effect aan Besluit 1/80 worden ontnomen.

12. De rechtbank overweegt voorts dat Besluit 1/80 geen bepalingen bevat die ertoe strekken dat Turkse werknemers of hun gezinsleden zich niet langer kunnen beroepen op de bij Besluit 1/80 toegekende rechten wanneer zij, met behoud van de Turkse nationaliteit, de nationaliteit van de ontvangende lidstaat verkrijgen.

13. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat eiseres ten onrechte niet is aangemerkt als gezinslid van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer, als bedoeld in artikel 7, eerste alinea, van Besluit 1/80. Dit brengt mee dat eiseres in het tijdvak van 8 november 2008 tot 21 november 2008 rechtmatig verblijf in Nederland had, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder l, van de Vw 2000, alsmede dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of eiseres voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in aanmerking komt, ten onrechte heeft tegengeworpen dat genoemde periode is aan te merken als tijdgat.

14. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd, wegens strijd met artikel 7, eerste alinea, van Besluit 1/80 en artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.

15. Omdat niet in geschil is dat eiseres recht heeft op de bij het bestreden besluit verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, zal de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand blijven.

16. De rechtbank acht termen aanwezig om met betrekking tot het recht op een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt. Het oordeel dat er geen sprake is van een verblijfsgat in het tijdvak tussen 8 november 2008 en 21 november 2008, heeft tot gevolg dat eiseres gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad, als bedoeld in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Verweerder had daarom moeten bepalen dat eiseres in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met ingang van de datum van haar aanvraag, 21 november 2008 en deze vergunning moeten verlenen. Naar het oordeel van de rechtbank is rechtens geen andere beslissing mogelijk. De rechtbank zal in zoverre zelf in de zaak voorzien.

Bron: rechtspraak.nl

19 januari 2010

Cursus: De rechtspositie van Turkse onderdanen en hun gezinsleden volgens het EU-recht

Deze cursus wordt gehouden op de volgende datum/data:

09/04/2010 - om in te schrijven klik hier.

Praktische informatie
Datum: 9 april 2010 (09:45-16:30)

Prijs: € 499,00
Plaats: Utrecht
Opleidingspunten Advocatuur: PO 5 Juridisch
Maximaal aantal deelnemers: 25

Bevoorrechte niet-EU-onderdanen
Een specifieke groep vreemdelingen die dankzij het Europese recht een bevoorrechte positie heeft, is die van de onderdanen van Turkije en hun gezinsleden. Zij ontlenen aan het Besluit 1/80, dat door de Associatieraad is gesloten op grond van Associatieovereenkomst EG-Turkije, een rechtens afdwingbaar voorwaardelijk recht op het verrichten van arbeid en een daarmee samenhangend recht op verblijf. Voor zelfstandigen en dienstenverleners en -ontvangers is vastgelegd dat de op hen toepasselijke regelgeving niet strenger mag worden ten opzichte van de situatie per 1 januari 1973. Hoe is de Nederlandse praktijk? Worden deze rechten wel in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EG toegepast?


Doelgroep
Professionals met enkele jaren ervaring in de vreemdelingenpraktijk: advocaten, juridische medewerkers van de IND en leden van de rechterlijke macht. Een gedegen kennis van het vreemdelingenrecht en een redelijke kennis van het EU-migratierecht is noodzakelijk.

Voor de noodzakelijke basiskennis verwijzen wij naar de cursussen ‘Europees Bestuursrecht’ en/of ‘Basisbegrippen Europees Migratierecht’.


Leerdoelen
U kent de rechten van Turkse onderdanen en hun gezinsleden op grond van Besluit 1/80 en het Aanvullend Protocol en de betekenis van deze bijzondere regelgeving en de relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG .

Programma
- Korte inleiding over Associatieovereenkomsten
- Artikelen 12-14 Associatieovereenkomst EG-Turkije en Artikel 36-41 van het
Aanvullend Protocol van 1970
- Artikelen 6, 7, 13 en 14 van Besluit 1/80 Associatieraad EG-Turkije
- Jurisprudentie van het Hof van Justitie en nationale rechterlijke instanties over Besluit 1/80 en het Aanvullend Protocol.
- Toepassing van het Associatierecht EG-Turkije aan de hand van casussen.


Overige informatie
N.B.
De inhoud van deze cursus maakte (als dag 2) in voorgaande jaren deel uit van een tweedaagse basismodule Europees Migratierecht.


Docenten
dhr. mr. S. Arjun Sharma, juridisch beleidsmedewerker vreemdelingenrecht, Rechtbank 's-Hertogenbosch
mevr. mr. M.L. van Riel, Immigratie advocaat te Alkmaar

Meer informatie bij
Voor inhoudelijke informatie kunt u contact opnemen met dhr. mr. P.R. Giuseppin, Opleidingsmanager.
Voor praktische informatie neemt u contact op met onze afdeling Telefonie en Administratie.

Bron: www.osr.nl


09 januari 2010

Raad van State stelt prejudiciële vragen inzake Turkse werknemer met dubbele nationaliteit en besluit 1/80

LJN: BK8657, Raad van State , 200903471/1/V3

Datum uitspraak: 31-12-2009
Datum publicatie: 08-01-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Turkse werknemer / dubbele nationaliteit / artikel 7 van Besluit 1/80 / gezinsleden / prejudiciële vragen
1. Moet artikel 7 van besluit nr. 1/80 zo worden uitgelegd dat de gezinsleden van een Turkse werknemer dit tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort, geen beroep op deze bepaling kunnen doen, nadat die werknemer, onder behoud van de Turkse nationaliteit, de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst heeft verkregen? 2. Is bij de beantwoording van de eerste vraag van belang op welk tijdstip de betrokken Turkse werknemer de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst verkrijgt?





01 december 2009

Beleid voor vestiging van Turkse zelfstandigen wel degelijk verscherpt (uitspraak)

LJN: BK4857, Rechtbank 's-Gravenhage , AWB 07/6601


Datum uitspraak: 26-11-2009
Datum publicatie: 01-12-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Uit het arrest van het Hof van Justitie van 20 september 2007 inzake Tum en Dari wordt naar het oordeel van de rechtbank andermaal duidelijk dat volgens het Hof onder nieuwe beperkingen in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol, alle nieuwe maatregelen dienen te worden verstaan die tot doel of tot gevolg (cursief: rechtbank) hebben dat de vestiging van Turkse staatsburgers in een lidstaat wordt onderworpen aan restrictievere voorwaarden dan die welke voortvloeien uit de regels die op de datum van inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol voor de betrokken lidstaat golden. Daarbij wordt benadrukt dat geen enkele nieuwe belemmering wordt ingevoerd (cursief: rechtbank). De rechtbank leidt hieruit af dat nieuwe beperkingen ook in beleidsregels kunnen zijn gelegen. De rechtbank vindt hiervoor tevens steun in de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2009. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat voor de beoordeling of sprake is van een nieuwe beperking in de zin van artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol, niet slechts bepalend is het criterium dat de voorgenomen bedrijfsactiviteit een positieve bijdrage moet leveren aan de Nederlandse economie, maar ook de in het beleid en bestendige uitvoeringspraktijk gegeven invulling aan dat criterium. Gelet op de door de minister van Economische Zaken verstrekte informatie in diens brieven van 23 januari 2009 en 19 mei 2009 is de rechtbank van oordeel dat voor bedrijven, zoals dat van eiser, de invulling van het criterium dat de voorgenomen bedrijfsactiviteit een positieve bijdrage moet leveren aan de Nederlandse economie, onmiskenbaar veranderd en verscherpt is van aanmoedigingsbeleid in uitsluitingsbeleid. De verwijzing door verweerder naar de uitspraken van de Afdeling van 11 maart 2004 en 20 mei 2005 leidt niet tot een ander oordeel. In deze uitspraken heeft de Afdeling niet beschikt over de door minister van Economische Zaken thans verstrekte informatie over het destijds gevoerde beleid en heeft de hiervoor weergegeven jurisprudentie van het Hof van Justitie geen rol gespeeld. Uit de weergegeven jurisprudentie van de Afdeling leidt de rechtbank bovendien af dat de Afdeling zelf inmiddels ook tot een ander inzicht is gekomen met betrekking tot het doel en de strekking van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol.

www.rechtspraak.nl


18 november 2009

Ondanks prejudiciële vragen over Turks Associatieverdrag toch vovo afgewezen wegens crimineel gedrag (uitspraak rechtbank)

LJN: BK3135,Voorzieningenrechter Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats Amsterdam , AWB 09/27154

Datum uitspraak: 20-10-2009
Datum publicatie: 17-11-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Voorlopige voorziening

Inhoudsindicatie: Een zwaarder gewicht dient toe te komen aan het belang van verweerder, gezien de ernst en het aantal gepleegde misdrijven en daarmee de ernst van de schending van de openbare orde. Verzoekers belang gelegen in zijn gezinsleven is weliswaar groot, maar kan niet zwaarder wegen. Bij de bestreden beschikking is aan verzoeker een vertrekplicht opgelegd, welke bij toewijzing van de voorziening zou worden opgeschort. Er is dan ook geen sprake van bevriezing van de status quo van de procedure. Voorts is de bodemzaak van verzoeker aangehouden in verband met de beantwoording van prejudiciële vragen door het HvJ EG, welke procedures doorgaans langdurig zijn. Dit maakt dat de gevraagde voorziening een voorlopig karakter ontbeert, terwijl ook bij positieve beantwoording van de gestelde prejudiciële vragen niet op voorhand vast staat dat de bijzondere verwijderingsbescherming van artikel 8.22, derde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 aan verzoekers ongewenstverklaring in de weg staat. De gevraagde voorziening dient dan ook na afweging van alle belangen, te worden afgewezen.





05 september 2009

Wijzigingen inzake het mvv-vereiste (o.a. Turkije, asiel, 8 EVRM, kinderen in Nl)

-
Staatsblad
van het Koninkrijk der Nederlanden

-
Besluit van 24 april 2009 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf en enkele andere onderwerpen
-
-
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
-
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Justitie van 5 februari 2009, Directie Wetgeving nr. 5581846/09/6;
Gelet op de artikelen 12, 14, tweede lid, 17, onderdeel g, 24, eerste lid, en 112 van de Vreemdelingenwet 2000;
De Raad van State gehoord (advies van 3 april 2009, nr. W03.09.0033/II);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Justitie van 24 april 2009, Directie Wetgeving nr. 5597221/09/6;

-
Hebben goedgevonden en verstaan:


-
-
-

I

Het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt gewijzigd als volgt:
-
A
Artikel 3.3 wordt gewijzigd als volgt:
-
1.
Het eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:
-
-
-

  • c.
    voor vreemdelingen die voor een verblijf van niet langer dan drie maanden naar Nederland zijn gekomen: drie maanden of, in geval van verlenging door Onze Minister van de termijn wegens bijzondere omstandigheden, zes maanden;.




  • -
    2.
    Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
    -
    -
    3.
    In afwijking van het tweede lid verstrijkt de termijn, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, in geval van verlenging wegens bijzondere omstandigheden, niet later dan op de achtste dag nadat zich feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, waaruit kan worden afgeleid dat de vreemdeling het voornemen heeft langer dan zes maanden in Nederland te verblijven.




    -
    B
    Aan artikel 3.44 wordt een lid toegevoegd, luidende:
    -
    -
    -
    3.
    Overeenkomstig bij regeling van Onze Minister te stellen regels kan de verblijfsvergunning in afwijking van het eerste lid, onder a, b en c, worden verleend ter uitvoering van het Europese uitwisselingsprogramma «Youth in action».




    -
    C
    Artikel 3.71, tweede lid, wordt gewijzigd als volgt:
    -
    1.
    Onderdeel e van het tweede lid komt te luiden:
    -
    -
    -

  • e.
    -
    die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie of van wie uitzetting in strijd zou zijn met de op 12 september 1963 te Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij die overeenkomst of dat Besluit nr. 1/80;





  • -
    2.
    Onder vervanging van de punt in onderdeel i van het tweede lid door een punt komma worden drie onderdelen toegevoegd, luidende:
    -
    -
    -

  • j.
    -
    die binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet is verleend, een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfs

    vergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging, voor zover de gezinsband reeds bestond voordat de hoofdpersoon in Nederland hoofdverblijf had en er geen gezinshereniging mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft;


  • -

  • k.
    die minderjarig is, schoolgaand is en drie jaar ononderbroken hoofdverblijf in Nederland heeft en een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging bij een Nederlander of een hoofdpersoon met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Wet;

  • -

  • l.
    -
    van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescher

    ming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zou zijn.






  • -
    D
    Aan artikel 3.99 wordt een lid toegevoegd, luidende:
    -
    -
    -
    3.
    Overeenkomstig bij regeling van Onze Minister te stellen regels wordt de aanvraag door de vreemdeling in persoon ingediend.




    -
    E
    Artikel 8.26 wordt gewijzigd als volgt:
    -
    1.
    Onderdeel d komt te luiden:
    -
    -
    -

  • d.
    -
    de op 12 september 1963 te Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (
    Trb. 1964, 217
    ), het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij die overeenkomst (
    Trb. 1971, 70
    ), Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie;.





  • -
    2.
    Onderdeel j komt te luiden:
    -
    -
    -

  • j.
    de Associatieverdragen EG met Roemenië (PbEG 1994, L 357) en Bulgarije (PbEG 1994, L 358);.






  • -
    -

    II

    Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.


    -
    -
    Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

    -
    Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.
    Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.

    -
    -
    ’s-Gravenhage,
    24 april 2009

    Beatrix

    -
    De Staatssecretaris van Justitie,
    -
    N.
    Albayrak


    -
    -
    Uitgegeven de
    eerste
    mei 2009

    -
    De Staatssecretaris van Justitie,
    -
    N.
    Albayrak




    -
    -
    NOTA VAN TOELICHTING

    -
    -
    Algemeen

    -
    De aanvraag tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan op grond van artikel 16, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (verder: Vw 2000) worden afgewezen als de vreemdeling niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (verder: mvv). Artikel 17, eerste lid, Vw 2000 bevat een aantal uitzonderingen op dit vereiste. Daarin is ook voorzien in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur andere vrijstellingen in het leven te roepen. Van de afwijzingsbevoegdheid van artikel 16 Vw 2000 wordt ingevolge artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (verder:Vb 2000) in beginsel altijd gebruik gemaakt. Het uitgangspunt is derhalve dat de aanvraag van een verblijfsvergunning steeds wordt afgewezen als de vreemdeling niet in het bezit is van een geldige mvv, tenzij zich één van de limitatief in artikel 3.71 Vb 2000 omschreven uitzonderingen voordoet. Voorts is, gelet op de imperatieve formulering van artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000, in het vierde lid van datzelfde artikel een hardheidsclausule toegevoegd. Het onderhavige besluit tot wijziging strekt ertoe de in artikel 3.71 Vb 2000 opgenomen uitzonderingen beter te laten aansluiten bij de internationale verplichtingen die Nederland is aangegaan en zijn gelet op deze verplichtingen noodzakelijk. Niet gebleken is van significante gevolgen voor de administratieve lasten voor de burger. Het uitgangspunt van de verplichte mvv wordt hierdoor niet verlaten.

    Op grond van de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 is het mogelijk om voor bijzondere gevallen dan wel ten behoeve van bijzondere groepen, anders dan de in artikel 3.71, tweede lid, Vb 2000 voorziene categorieën, uitzonderingen te maken. Van deze bevoegdheid wordt terughoudend gebruik gemaakt. De aanvraag kan in ieder geval niet worden afgewezen vanwege het ontbreken van een geldige mvv, indien een ieder verbindende bepaling van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie zich daartegen verzet. Voor zover een dergelijke bepaling van een verdrag of besluit zich daartegen verzet blijft toepassing van artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000 achterwege. Indien de vreemdeling zich op de hardheidsclausule beroept, danwel als de feiten en omstandigheden van het geval hiervoor aanleiding geven, kan een aanvullend onderzoek geïndiceerd zijn.
    Tevens zijn enkele andere wenselijk gebleken wijzigingen aangebracht. Deze zien op de vrije termijn voor niet-visumplichtige vreemdelingen (artikel 3.3 Vb 2000), het communautaire uitwisselingsprogramma «Youth in action» (artikel 3.44 Vb 2000), de hoofdregel dat de aanvraag in beginsel door de vreemdeling in persoon wordt ingediend (artikel 3.99 Vb 2000), en op het komen te vervallen van de overgangsregeling met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers (artikel 8.26 Vb 2000). Kortheidshalve wordt verder verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
    Het ontwerp van de wijziging van artikel 3.71 Vb 2000 is overeenkomstig artikel 17, tweede lid, Vw 2000 gepubliceerd in de Staatscourant en toegezonden aan beide kamers der Staten-Generaal. Verder is het ontwerp van het onderhavige besluit voor advies voorgelegd aan de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACVZ). Waar het advies van de ACVZ van 4 december 2007 daartoe aanleiding gaf, is dat in het onderhavige besluit en de toelichting verwerkt.
    -
    -

    I

    -
    -
    Onderdeel A (verlengen vrije termijn)

    -
    Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO), voor zover thans van belang, mogen vreemdelingen die niet aan de visumplicht zijn onderworpen zich voor de duur van ten hoogste drie maanden binnen een periode van zes maanden op het Schengengrondgebied verplaatsen. Ingevolge het tweede lid van die bepaling heeft de lidstaat waar de desbetreffende niet-visumplichtige vreemdeling verblijft, voor zover thans van belang, de bevoegdheid om ingeval van bijzondere omstandigheden de verblijfstermijn te verlengen met drie maanden.

    -
    De gebruikmaking van deze bevoegdheid werd in Nederland beperkt door de Beschikking van de Benelux Werkgroep voor het Personenverkeer betreffende het verkeer van de vreemdelingen M/P (82) 1. In artikel 3 van deze beschikking was neergelegd dat niet-visumplichtige vreemdelingen zich voor de duur van ten hoogste negen maanden binnen een tijdvak van twaalf maanden in het Benelux-gebied mochten verplaatsen, met dien verstande dat hun verblijf in elk Benelux-land niet meer dan drie maanden binnen een tijdvak van zes maanden mag bedragen. Nu een niet-visumplichtige vreemdeling reeds op grond van de verblijfstermijn van artikel 20, eerste lid, SUO gedurende drie maanden in Nederland kan hebben verbleven, stond artikel 3 van voormelde beschikking er aan in de weg om de verblijfstermijn in geval van bijzondere omstandigheden te verlengen met drie maanden. Daarom was een verlenging van deze termijn voorts niet geregeld in het Vb 2000.

    Hierdoor is er een verschil ontstaan tussen niet-visumplichige vreemdelingen, die ingeval van bijzondere omstandigheden met het oog op langer verblijf een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd moeten aanvragen en visumplichtige vreemdelingen, die dan in aanmerking komen voor verlenging van het visum. Om een einde te maken aan dit onwenselijke verschil, is Beschikking M/P (82) 1 bij Beschikking van de Werkgroep voor het Personenverkeer betreffende het verkeer van vreemdelingen M/P (2008) 1, per 30 juni 2008 komen te vervallen.
    Het voorgestelde nieuwe artikel 3.3, eerste lid, onderdeel c, Vb 2000 regelt dat de vrije termijn van niet-visumplichtige vreemdelingen in geval van bijzondere omstandigheden kan worden verlengd tot zes maanden. De Minister van Justitie is hiertoe bevoegd. Hierbij kan worden gedacht aan situaties van overmacht, zoals ernstige ziekte van familieleden of van de vreemdeling zelf of een zeer gewichtige zakelijk belang, waardoor een verblijf ná de drie maanden van de vrije termijn gewenst is. Als uitzondering op het tweede lid bepaalt het nieuwe derde lid dat de verlengde vrije termijn, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, in geen geval later verstrijkt dan acht dagen nadat zich omstandigheden hebben voorgedaan, waaruit kan worden afgeleid dat de vreemdeling het voornemen heeft langer dan zes maanden in Nederland te verblijven.

    -
    -
    Onderdeel B (uitwisseling)

    Artikel 3.44 Vb 2000 stelt het nationale kader voor de verlening van verblijfsvergunningen aan vreemdelingen die in het kader van uitwisseling tijdelijk in Nederland willen verblijven. Dit kader komt niet volledig overeen met het kader van het communautaire uitwisselingsprogramma «Youth in action» dat bestaat uit meerdere deelactieprogramma’s. Vooralsnog kan alleen het verblijf op grond van het deelactieprogramma Europees Vrijwilligerswerk langer dan drie maanden duren. Niet is uitgesloten dat het verblijf in het kader van de overige deelactieprogramma’s mogelijk een langere periode kan bestrijken dan enkele weken. In onderhavig besluit wordt, in navolging van het ACVZ advies, voorgesteld om het programma «Youth in action» in het besluit op te nemen zodat in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 een aanvullend kader kan worden opgenomen voor de verlening van verblijfsvergunningen aan jongeren voor verblijf in het kader van dit uitwisselingsprogramma waaronder de deelacties moeten worden begrepen. Het Europees Vrijwilligerswerk is gericht op jongeren van 18 tot 30 jaar, die niet noodzakelijkerwijs ongehuwd hoeven te zijn of in Nederland in een gastgezin hoeven te verblijven. Ook de eventuele zorg voor kinderen vormt geen beletsel om tijdelijk in het kader van het Europees Vrijwilligerswerk in Nederland te verblijven. Het programma loopt tot 2013. Naar verwachting zullen op jaarbasis ongeveer 100 jongeren in het kader van het Europees Vrijwilligerswerk tijdelijk naar Nederland komen.

    -
    -
    Onderdeel C (machtiging tot voorlopig verblijf)

    In artikel 3.71 is een nadere uitwerking gegeven van het mvv-vereiste. Daarin is zowel de hoofdregel opgenomen dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt afgewezen, indien de vreemdeling geen geldige mvv heeft, als ook de uitzonderingen op deze hoofdregel en de algemene hardheidsclausule. De blauwdruk modern migratiebeleid bevat de kabinetsreactie over het ACVZ-advies «Mvv, weg ermee?». Onderhavig wijzigingsvoorstel kan niet vooruitlopen op het wetsvoorstel ter uitvoering van het moderne migratiebeleid. Op grond van dat wetsvoorstel blijft de mvv-plicht gehandhaafd, maar zal, anders dan thans het geval is, slechts éénmaal worden getoetst aan de toelatingsvoorwaarden. Aan de houder van de machtiging tot voorlopig verblijf zal ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend onder dezelfde beperking als die waaronder kort daarvoor een machtiging tot voorlopig verblijf was verleend op het moment van aanmelding bij de IND. De vreemdeling of de referent hoeft alsdan geen nieuwe aanvraag in te dienen of opnieuw relevante gegevens of bescheiden aan te leveren.
    -
    -
    1.
    De associatie met Turkije

    -
    Voor de praktijk van het vreemdelingenrecht zijn van belang de op 12 september 1963 te Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij die overeenkomst, en Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie. Voorheen was alleen laatstgenoemd Besluit 1/80, waaraan Turkse werknemers en hun gezinsleden ingevolge de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen rechtstreeks verblijfsrechten kunnen ontlenen, opgenomen in de vrijstellingen van het mvv-vereiste. Deze vrijstelling volstaat echter niet langer. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2008 (JV 2008/148) en het arrest van het Hof van Justitie EG van 20 september 2007 in zaak C-16/05, Tum en Dari tegen Secretary of State for the Home Department (JV 2007/494), volgt dat het huidige mvv-vereiste een nieuwe en door de standstill-clausule als die van artikel 41, lid 1, van het Aanvullend Protocol verboden beperking is, zodat onderdeel e dient te worden uitgebreid. Turkse zelfstandigen van wie de uitzetting in strijd zou zijn met het Aanvullend Protocol dienen voortaan te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Bijgevolg dient ten aanzien van Turkse zelfstandigen die zich aanmelden om een verblijfsvergunning te verkrijgen, een inhoudelijk onderzoek te worden gedaan naar de vraag of zij overigens aan de vereisten voor verlening van een dergelijke vergunning voldoen, en kan deze verblijfsvergunning bij een bevestigend antwoord niet worden geweigerd enkel vanwege het ontbreken van een geldige mvv.

    In de Vreemdelingencirculaire 2000 zullen beleidsregels worden opgenomen over de toepassing van het gewijzigde onderdeel e. Die zullen in ieder geval betrekking hebben op de Turkse zelfstandigen. Daarnaast kunnen uiteraard ook andere categorieën Turkse onderdanen worden benoemd, voor zover deze uiteraard indirect verblijfsrechten ontlenen aan de Associatieovereenkomst of het Aanvullend Protocol. Het ACVZ advies om Besluit 2/76 op te nemen in het Vb 2000 is niet gevolgd, aangezien, anders dan de ACVZ lijkt te veronderstellen, Besluit 1/80, dat Besluit 2/76 opvolgt, de rechtspositie van Turkse werknemers verbetert ten opzichte van Besluit 2/76. Aangezien het hierbij gaat om beleidsregels waarin interpretatie van en uitvoering aan het gewijzigde artikel 3.71, tweede lid, onderdeel e, van het Vb 2000 wordt gegeven, kan de rechter die regels indringend beoordelen en hen bij onverenigbaarheid daarvan met het artikel 3.71 Vb 2000 buiten beschouwing laten. Met het gewijzigde onderdeel e van artikel 3.71, tweede lid, wordt een flexibele aanpassing van de rechtspraktijk aan de voortschrijdende rechtsontwikkeling in de jurisprudentie van het HvJEG mogelijk gemaakt.

    >
    -
    Een gezinslid van een houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd komt op grond van artikel 29, eerste lid, onder e en f, van de Vw 2000 onder bepaalde voorwaarden eveneens in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. Het gezinslid moet tegelijk met de houder van een verblijfsvergunning asiel naar Nederland zijn gekomen of hem binnen drie maanden zijn nagereisd, dezelfde nationaliteit als de hoofdpersoon hebben en al voor de komst van de hoofdpersoon naar Nederland diens gezinslid zijn geweest. Het gezinslid dat niet voldoet aan alle voorwaarden voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder e of f, van de wet, kan onder bepaalde voorwaarden wel in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning regulier. Een van de voorwaarden is dat het gezinslid in het bezit is van een mvv. Deze voorwaarde leidt, in situaties waarin het gezinslid enkel door het bezit van een andere nationaliteit dan de hoofdpersoon, mogelijk tot – bij nader inzien – onbillijk te achten situaties, met name in het geval dat het gezinslid dat tegelijk met de hoofdpersoon naar Nederland is gekomen om internationale bescherming te zoeken, zonder de hoofdpersoon moet terugkeren naar het land van herkomst of bestendig verblijf om daar een mvv aan te vragen. Om deze situaties te voorkomen en de eenheid van het gezin in die gevallen te bewaren, is een nieuw onderdeel j in artikel 3.71, tweede lid, Vb 2000 opgenomen. De vrijstelling geldt voor gezinsleden van houders van een verblijfsvergunning asiel die tegelijk met de hoofdpersoon of binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, om gezinshereniging met die hoofdpersoon vragen. Voorwaarde is dat de gezinsband reeds bestond voordat de hoofdpersoon in Nederland hoofdverblijf had, en de gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft. In beginsel zijn er bijzondere banden als het gezinslid een andere nationaliteit dan de hoofdpersoon heeft. De achtergrond hiervan is dat, omdat de asielvergunning is verleend vanwege omstandigheden in het land van herkomst van de asielstatushouder, die omstandigheden zich in beginsel niet voor zullen doen in het land van herkomst van het gezinslid, zodat het gezinsleven gedurende de mvv-procedure, in het derde land kan worden uitgeoefend. Het voert dan ook te ver om in die gevallen steeds een vrijstelling te verlenen. Echter, of onverkort zal worden vastgehouden aan het mvv-vereiste, hangt samen met de bijzondere situatie waarin het gezin verkeert. Het betreft met name de situatie dat de asielgronden zozeer verband houden met het land waarvan het gezinslid de nationaliteit bezit, dat van de hoofdpersoon niet gevergd kan worden dat hij samen met zijn gezin afreist ter verkrijging van de mvv, gelet op de onveilige situatie voor de hoofdpersoon. In dat geval zal een vrijstelling worden verleend. Ook in andere gevallen kan de hoofdpersoon aannemelijk maken dat er geen verblijf mogelijk is, bijvoorbeeld als het feitelijk onmogelijk is om mee te reizen. Dit vergt een beoordeling van de relevante feiten en omstandigheden van het geval, waarbij de belangenafweging zich toespitst op de vraag of, gegeven die omstandigheden, van de hoofdpersoon redelijkerwijs verlangd mag worden dat hij met de gezinsleden mee afreist naar het land waarvan zij de nationaliteit bezitten. De vraag of iemand in aanmerking komt voor een vrijstelling vormt in dit verband het sluitstuk van de vraag of aan het mvv vereiste wordt vastgehouden. De weging van deze belangen gaat echter het bereik van deze vraag niet te buiten, omdat de belangenafweging besloten ligt in het karakter van de vrijstelling. De gezinsband kan worden aangetoond door middel van overlegging van bijvoorbeeld huwelijks,- en geboorteaktes. Nadere bepalingen zullen hierover worden opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000. De voorstellen van de ACVZ om artikel 29, eerste lid, onder e, Vw 2000, of de vrijstellingen van het mvv-vereiste verder te verruimen, zijn niet gevolgd. Anders dan de ACVZ lijkt te veronderstellen, laten zowel Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEG L 251) (verder: de Gezinsherenigingsrichtlijn), als Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PbEG L 304) (verder: de Kwalificatierichtlijn), ruimte eigen nationale procedures en regels te handhaven. Gezinsleden van houders van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die niet in aanmerking komen voor een asielvergunning, kunnen, op grond van artikel 23, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn aanspraak maken op verblijf, overeenkomstig de nationale procedures, voorzover dit verenigbaar is met de persoonlijke juridische status van het gezinslid, waaronder mede moet worden begrepen de nationaliteit van het gezinslid. Het strekt te ver om aan gezinsleden van vluchtelingen of subsidiair beschermden met een andere nationaliteit steeds een asielvergunning te verlenen terwijl zij in beginsel de bescherming van die derde staat kunnen inroepen. Zie daarover tevens paragraaf 184 van het UNHCR Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status. Voorts zij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 maart 2008 in zaaknummer 200705142/1 (gepubliceerd in JV 2008/176). Onder verwijzing naar het hiervoorgaande, voert het eveneens te ver om als verblijf in een derde land mogelijk is, zoals de ACVZ voorstelt, altijd in alle gevallen voorbij te gaan het mvv-vereiste.


    3.
    Minderjarige vreemdelingen die drie jaar feitelijk verblijf hebben

    -
    In artikel 3.71, tweede lid, onderdeel b, Vb 2000 wordt het mvv-vereiste niet tegengeworpen aan minderjarigen van twaalf jaar of jonger, die een aanvraag tot gezinshereniging indienen omdat zij in Nederland zijn geboren uit een ouder die rechtmatig verblijf in Nederland had op het moment van de geboorte van het kind, en vanaf de geboorte onafgebroken verblijf hebben. In de praktijk is echter gebleken dat minderjarigen ouder dan twaalf jaar, of minderjarigen die niet in Nederland zijn geboren, na een aanzienlijke periode van feitelijk verblijf in Nederland een verblijfsaanvraag indienen in het kader van gezinshereniging met de hoofdpersoon. Aan hen wordt alsdan op grond van artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000 het mvv-vereiste tegengeworpen. Deze voorwaarde leidt eveneens tot – bij nader inzien – onbillijk te achten situaties, waarin het kind, dat na geruime tijd feitelijk te hebben verbleven bij een legaal verblijvende hoofdpersoon, mogelijk zonder de hoofdpersoon moet terugkeren naar het land van herkomst of bestendig verblijf om daar een mvv aan te vragen. Het betreft een kwetsbare groep vreemdelingen die in de regel afhankelijk zijn van de keuzes die volwassenen voor hen maken. Zij zijn voorts veelal geworteld in de Nederlandse maatschappij en gaan hier te lande naar school. In onderdeel k in artikel 3.71, tweede lid,Vb 2000 is opgenomen dat het mvv-vereiste niet wordt tegengeworpen aan de schoolgaande minderjarige vreemdeling, die drie jaar direct voorafgaande aan de aanvraag in Nederland ononderbroken hoofdverblijf heeft, en die een verblijfsaanvraag indient om gezinshereniging met een rechtmatig in Nederland verblijvende hoofdpersoon. Het is aan de vreemdeling en/of de hoofdpersoon om de duur van het verblijf aan te tonen. In voorkomende gevallen kunnen andere dan de hier bedoelde minderjarigen met toepassing van de hardheidsclausule worden vrijgesteld van de mvv-plicht.

    4.
    Artikel 8 EVRM

    -
    De weigering van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft van rechtswege tot gevolg dat de vreemdeling Nederland eigener beweging moet verlaten en bij gebreke daarvan kan worden uitgezet (artikel 27, eerste lid, onder b, van de Vw 2000). Een dergelijke beslissing moet in overeenstemming zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM), dat onder meer recht op respect voor het familie- en gezinsleven garandeert. Met het nieuwe onderdeel l van artikel 3.71, tweede lid, Vb 2000 wordt gewaarborgd dat ook in die gevallen waarin wordt overwogen de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning af te wijzen wegens het ontbreken van een geldige mvv, het mvv-vereiste niet wordt tegengeworpen indien uit een op de concrete zaak toegespitste belangenafweging blijkt dat de uitzetting onverenigbaar is met artikel 8 EVRM.

    -
    De oorspronkelijke bedoeling bij de totstandkoming van de Vw 2000 en het Vb 2000 is dat bij strijd met internationale verplichtingen als artikel 8 EVRM het ontbreken van een geldige mvv niet kan leiden tot afwijzing van de aanvraag. Voor de beantwoording van de vraag of op grond van een internationale verplichting aan de betreffende toelatingsvoorwaarde voorbij dient te worden gegaan, kan bijvoorbeeld voor de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM, een aanvullend onderzoek zijn geïndiceerd. De toetsing die zich in de procedure om verlening van een verblijfsvergunning in de praktijk echter heeft ontwikkeld, is een beperkte toets aan artikel 8 EVRM. De achterliggende gedachte daarbij is dat de uit het mvv-vereiste voortvloeiende verplichting om Nederland te verlaten in beginsel slechts tijdelijk van aard is en dat het tegenwerpen van dat vereiste daarom slechts in uitzonderlijke gevallen een schending van artikel 8 EVRM zal opleveren. Een volledige 8 EVRM-toets vindt vervolgens plaats in het kader van de procedure om verlening van een mvv.

    Deze in de rechtspraktijk ontstane toetsing staat op gespannen voet met een op de concrete zaak toegespitste afweging van alle relevante feiten en omstandigheden van het individuele geval, die ingevolge vaste jurisprudentie van het Europese Hof van de rechten van de mens is vereist, en leidt tot schikkingen. Het Nederlandse vreemdelingenbeleid en de uitvoeringspraktijk dienen binnen de kaders te blijven die artikel 8 EVRM stelt. Om dit zeker te stellen is een nieuw onderdeel l in artikel 3.71, tweede lid, Vb 2000 noodzakelijk. De ACVZ gaat er ten onrechte vanuit dat de voorgestelde vrijstelling niet zou gelden bij de eerste toelating indien het mvv-vereiste tot strijdigheid zou leiden met een verplichting op grond van artikel 8 EVRM. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat dit is besloten in het systeem van de wet. De vreemdeling is immers mvv-plichtig op het moment van het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, niet bij aanvragen om (tijdige) verlenging, wijziging van de verblijfsvergunning of voortgezet verblijf.
    -
    Het uitgangspunt van de verplichte mvv wordt hierdoor niet verlaten en het ontbreken ervan blijft een zelfstandige weigeringgrond, zodat mogelijkerwijs, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, niet aan alle overige toelatingsvoorwaarden hoeft te worden getoetst. Dit laat overigens onverlet de mogelijkheid dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste op grond van andere verdragsrechtelijke bepalingen of besluiten van een volkenrechtelijke organisatie achterwege moet blijven. Nadere bepalingen zullen worden opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000.


    Onderdeel D (in persoon indienen aanvraag)

    -
    Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent de wijze van indiening en behandeling van de aanvraag tot verlenen, het wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De hoofdregel in het vreemdelingenrecht, dat de aanvraag in beginsel steeds door de vreemdelingen in persoon wordt ingediend, was tot dusverre niet in een algemeen verbindend voorschrift neergelegd. Met de onderhavige toevoeging van een delegatiebepaling in artikel 3.99, derde lid, Vb 2000 wordt in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 geregeld in welke gevallen de aanvraag door de vreemdeling in persoon wordt ingediend. In de loop der jaren is een groot aantal uitzonderingen op de hoofdregel dat de aanvraag in persoon moet worden ingediend, geformuleerd. Thans is zij met name van belang ten aanzien van mvv-plichtige vreemdelingen die niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.

    -
    Op grond van artikel 8.26 kan de Minister van Justitie regels stellen over de rechten die vreemdelingen ontlenen aan een aantal verdragen. Onderdeel d heeft betrekking op de Associatieovereenkomst EEG/Turkije en Besluit 1/80 van de Associatieraad. Zoals reeds toegelicht bij de wijziging van artikel 3.71, kunnen Turkse onderdanen ook rechten ontlenen aan het Aanvullend Protocol bij de Associatie-Overeenkomst. Onderdeel j ziet op de Associatie-Overeenkomsten met Midden- en Oost-Europese landen, die in 2004 EU-lidstaten zijn geworden. De overgangsregeling met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers met de nationaliteit van Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië is bij besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 2006–2007,
    29 407, nr. 62
    en
    70
    ) komen te vervallen. De overgangsregeling geldt nu alleen nog voor Bulgarije en Roemenië.




    -
    De Staatssecretaris van Justitie,
    -
    N.
    Albayrak







    Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2009-198.html



    23 augustus 2009

    Turks Associatieverdrag en als uitzendkracht steeds bij dezelfde inlener werken (uitspraak)

    LJN: BJ5675,Voorzieningenrechter Rechtbank Dordrecht , awb 07/27371

    Datum uitspraak: 23-04-2009
    Datum publicatie: 20-08-2009
    Rechtsgebied: Vreemdelingen
    Soort procedure: Voorlopige voorziening

    Inhoudsindicatie:
    Procedurenummer: AWB 07/27371 Uitspraak in verzoek om voorlopige voorziening Wettelijk kader: Artikel 8:81, lid 1, Awb Artikel 14, lid 1, onder b, Vw 2000 Artikel 6, lid 1, aanhef en onder het eerste streepje, Besluit nr. 1/80 Associatieraad Samenvatting: Het bestreden besluit betreft de handhaving van de afwijzing van de aanvraag van verzoeker om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning onder wijziging van de beperking ‘verblijf bij partner’ in arbeid in loondienst bij Firma [naam] o.g.v. het Turks Associatieverdrag’. In de beroepsprocedure is in geschil tussen partijen of arbeid via een uitzendbureau kan worden aangemerkt als arbeid bij “dezelfde werkgever” als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Besluit nr. 1/80. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt niet in te zien waarom, nu verzoeker steeds voor één uitlener heeft gewerkt, het de facto werkgeverschap in deze alhier geen uitgangspunt dient te zijn voor de beoordeling van verzoekers recht tot het verrichten van arbeid op grond van artikel 6 van het Besluit nr. 1/80. De enkele motivering van verweerder dat verzoeker geen rechten kan ontlenen aan voormelde bepaling, omdat er via een uitzendbureau arbeid voor verschillende inleners kan worden verricht, wat in dit geval niet zo is, acht de voorzieningenrechter onvoldoende. Verstrekken arbeidsmarktaantekening. Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening

    Aanbevolen post

    Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

    Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...