Raad van State: IND legt vrijstellingsgrond mvv voor schoolgaande kinderen te beperkt uit (uitspraak)
LJN: BP3264, Raad van State , 201010751/1/V1
Datum uitspraak: 02-02-2011
Datum publicatie: 07-02-2011
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Met zijn klacht gaat de minister eraan voorbij dat voor de betekenis van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000 de tekst van die bepaling als uitgangspunt dient te worden genomen. Omdat in deze bepaling in duidelijke bewoordingen is neergelegd dat voor de categorie minderjarige, schoolgaande vreemdelingen die drie jaar ononderbroken hoofdverblijf in Nederland hebben de beoogde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verband dient te houden met gezinshereniging bij een Nederlander of een hoofdpersoon met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000, is de tekst bepalend voor de uitleg van de bepaling en is er geen plaats voor een beperkte uitleg als door de minister wordt voorgestaan en in zijn besluit van 7 september 2009 is neergelegd. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Uitspraak
201010751/1/V1.
Datum uitspraak: 2 februari 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister) ,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 oktober 2010 in zaak nr. 09/33449 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 7 september 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 oktober 2010, verzonden op die dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 november 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: het mvv-vereiste), indien het de vreemdeling betreft die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, is van het mvv vereiste vrijgesteld de vreemdeling van twaalf jaar of jonger, die in Nederland is geboren en naar het oordeel van de minister feitelijk is blijven behoren tot het gezin van een ouder.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder k, is van het mvv vereiste vrijgesteld de vreemdeling die minderjarig is, schoolgaand is en drie jaar ononderbroken hoofdverblijf in Nederland heeft en een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging bij een Nederlander of een hoofdpersoon met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000.
2.2. In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vrijstellingsgrond onder k niet van toepassing is op minderjarige schoolgaande kinderen die gezinshereniging beogen met een Nederlandse grootouder of een grootouder die hier te lande rechtmatig verblijf heeft, doch is beperkt tot minderjarige scholieren die gezinshereniging met (een) ouder(s) beogen. Daartoe heeft de minister gewezen op de geschiedenis van de totstandkoming van het bepaalde onder k. In het bijzonder uit de nota van toelichting (Stb. 2009, 198) blijkt dat deze bepaling moet worden gezien als een aanvulling op het bepaalde onder b, omdat deze laatste bepaling in de praktijk betreffende minderjarige schoolgaande kinderen tekort schoot. Daarom geldt niet alleen voor het bepaalde onder b, maar ook voor het bepaalde onder k dat de desbetreffende vrijstellingsgrond ziet op verblijf bij (een) ouder(s), aldus de minister. Voorts betoogt de minister in de eerste grief dat indien verblijf wordt beoogd met, zoals hier, een grootouder, of een ander familielid dan de ouder(s), sprake is van verruimde gezinshereniging en de vrijstellingsgrond onder k niet van toepassing is op verruimde gezinshereniging.
2.2.1. Met zijn klacht gaat de minister eraan voorbij dat voor de betekenis van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000 de tekst van die bepaling als uitgangspunt dient te worden genomen. Omdat in deze bepaling in duidelijke bewoordingen is neergelegd dat voor de categorie minderjarige, schoolgaande vreemdelingen die drie jaar ononderbroken hoofdverblijf in Nederland hebben de beoogde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verband dient te houden met gezinshereniging bij een Nederlander of een hoofdpersoon met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000, is de tekst bepalend voor de uitleg van de bepaling en is er geen plaats voor een beperkte uitleg als door de minister wordt voorgestaan en in zijn besluit van 7 september 2009 is neergelegd. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. De grief faalt.
2.3. Hetgeen de minister voor het overige in het hoger-beroepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, in zoverre met dat oordeel volstaan.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister voor Immigratie en Asiel griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Groeneweg
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011
Law blog
Datum uitspraak: 02-02-2011
Datum publicatie: 07-02-2011
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Met zijn klacht gaat de minister eraan voorbij dat voor de betekenis van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000 de tekst van die bepaling als uitgangspunt dient te worden genomen. Omdat in deze bepaling in duidelijke bewoordingen is neergelegd dat voor de categorie minderjarige, schoolgaande vreemdelingen die drie jaar ononderbroken hoofdverblijf in Nederland hebben de beoogde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verband dient te houden met gezinshereniging bij een Nederlander of een hoofdpersoon met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000, is de tekst bepalend voor de uitleg van de bepaling en is er geen plaats voor een beperkte uitleg als door de minister wordt voorgestaan en in zijn besluit van 7 september 2009 is neergelegd. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Uitspraak
201010751/1/V1.
Datum uitspraak: 2 februari 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister) ,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 oktober 2010 in zaak nr. 09/33449 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 7 september 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 oktober 2010, verzonden op die dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 november 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: het mvv-vereiste), indien het de vreemdeling betreft die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, is van het mvv vereiste vrijgesteld de vreemdeling van twaalf jaar of jonger, die in Nederland is geboren en naar het oordeel van de minister feitelijk is blijven behoren tot het gezin van een ouder.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder k, is van het mvv vereiste vrijgesteld de vreemdeling die minderjarig is, schoolgaand is en drie jaar ononderbroken hoofdverblijf in Nederland heeft en een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging bij een Nederlander of een hoofdpersoon met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000.
2.2. In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vrijstellingsgrond onder k niet van toepassing is op minderjarige schoolgaande kinderen die gezinshereniging beogen met een Nederlandse grootouder of een grootouder die hier te lande rechtmatig verblijf heeft, doch is beperkt tot minderjarige scholieren die gezinshereniging met (een) ouder(s) beogen. Daartoe heeft de minister gewezen op de geschiedenis van de totstandkoming van het bepaalde onder k. In het bijzonder uit de nota van toelichting (Stb. 2009, 198) blijkt dat deze bepaling moet worden gezien als een aanvulling op het bepaalde onder b, omdat deze laatste bepaling in de praktijk betreffende minderjarige schoolgaande kinderen tekort schoot. Daarom geldt niet alleen voor het bepaalde onder b, maar ook voor het bepaalde onder k dat de desbetreffende vrijstellingsgrond ziet op verblijf bij (een) ouder(s), aldus de minister. Voorts betoogt de minister in de eerste grief dat indien verblijf wordt beoogd met, zoals hier, een grootouder, of een ander familielid dan de ouder(s), sprake is van verruimde gezinshereniging en de vrijstellingsgrond onder k niet van toepassing is op verruimde gezinshereniging.
2.2.1. Met zijn klacht gaat de minister eraan voorbij dat voor de betekenis van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000 de tekst van die bepaling als uitgangspunt dient te worden genomen. Omdat in deze bepaling in duidelijke bewoordingen is neergelegd dat voor de categorie minderjarige, schoolgaande vreemdelingen die drie jaar ononderbroken hoofdverblijf in Nederland hebben de beoogde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verband dient te houden met gezinshereniging bij een Nederlander of een hoofdpersoon met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000, is de tekst bepalend voor de uitleg van de bepaling en is er geen plaats voor een beperkte uitleg als door de minister wordt voorgestaan en in zijn besluit van 7 september 2009 is neergelegd. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. De grief faalt.
2.3. Hetgeen de minister voor het overige in het hoger-beroepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, in zoverre met dat oordeel volstaan.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister voor Immigratie en Asiel griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Groeneweg
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011
Law blog
Reacties