Datum uitspraak: 14-12-2012
Datum publicatie: 27-12-2012
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: VREEMDELINGENBEWARING. Vertrekwens geconcretiseerd.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
3. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door de staatssecretaris gestelde omstandigheden op grond waarvan geen geloof wordt gehecht aan de verklaring van de vreemdeling dat hij op 5 oktober 2012 naar Roemenië zal terugkeren voldoende zijn om niet aannemelijk te achten dat de vreemdeling daadwerkelijk zal terugkeren naar zijn land van herkomst, zodat de staatsecretaris er voor heeft mogen kiezen de uitzetting zelf ter hand te nemen.
Daartoe voert de vreemdeling onder meer aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat de staatssecretaris zijn standpunt dat de verklaring van de vreemdeling dat hij Nederland wil verlaten niet geloofwaardig is niet deugdelijk heeft gemotiveerd, nu hij beschikt over een geldig Roemeens identiteitsdocument, in het bezit was van een op zijn naam gesteld vliegticket voor een vlucht naar Roemenië op 5 oktober 2012 en heeft verklaard zo snel mogelijk terug te willen keren naar Roemenië.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juli 2005 in de zaak nr. 200504877/1; JV 2005/328) valt uit de tekst van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling af te leiden dat de enkele verklaring van een vreemdeling dat hij Nederland wil verlaten ertoe leidt dat de bewaring achterwege moet worden gelaten of beëindigd, indien die verklaring niet voor waar kan worden aanvaard.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2009 in zaak nr. 200903992/1/V3 (www.raadvanstate.nl) volgt voorts dat bij de beantwoording van de vraag of de verklaring van de vreemdeling dat hij Nederland wil verlaten voor waar kan worden aanvaard, van belang is of de vreemdeling deze verklaring heeft geconcretiseerd en of de staatssecretaris feiten of omstandigheden heeft gesteld die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van deze verklaring.
3.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat hetgeen, hiervoor onder 2 weergegeven, door de staatssecretaris is aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat de verklaring van de vreemdeling dat hij Nederland wenst te verlaten ongeloofwaardig moet worden geacht. Dat de vreemdeling vaker illegaal in Nederland is aangetroffen, laat onverlet dat de vreemdeling zijn verklaring dat hij Nederland wil verlaten heeft geconcretiseerd door het overleggen van het op zijn naam gestelde en van een concrete vluchtdatum voorziene vliegticket.
Aldus is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft hoeven achten dat de vreemdeling daadwerkelijk zou terugkeren naar zijn land van herkomst. Nu voorts voor de vreemdeling, gelet op hetgeen hiervoor onder 2 is weergegeven, de gelegenheid bestond om Nederland te verlaten, heeft de rechtbank evenmin onderkend dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet aan de vereisten van artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 is voldaan. De bewaring is derhalve van aanvang af onrechtmatig geweest.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige in grief 2 en in de andere grieven is aangevoerd behoeft daarom geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling, gelet op hetgeen in overweging 3.2. is overwogen, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 oktober 2012 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 3 oktober 2012 tot
11 oktober 2012, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 22 oktober 2012 in zaak nr. 12/31440;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 510,00 (zegge: vijfhonderdtien euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
Law blog
Tweet
Geen opmerkingen:
Een reactie posten