Raad van State: winkeldiefstal wil niet automatisch zeggen dat iemand zich ook aan uitzetting onttrekt (uitspraak)
LJN: BQ8493, Raad van State , 201103121/1/V3
Datum uitspraak: 14-06-2011
Datum publicatie: 20-06-2011
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: De enkele constatering dat de vreemdeling vanwege de op hem rustende verdenking een winkeldiefstal gepleegd te hebben, waarmee hij volgens de minister mogelijk heeft laten zien dat hij de Nederlandse rechtsorde niet respecteert, werpt wellicht, zoals de minister stelt, de vraag op of de vreemdeling zich wel zou houden aan de vreemdelingenwetgeving, doch zonder bijkomende aanwijzingen is dat onvoldoende om aannemelijk te achten dat zich een situatie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de richtlijn voordoet. De overige aan de inbewaringstelling ten grondslag gelegde omstandigheden zijn daartoe niet toereikend en zijn ook op zichzelf en in onderling verband bezien niet voldoende om een situatie als vorenbedoeld aanwezig te achten.
Uitspraak
201103121/1/V3.
Datum uitspraak: 14 juni 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 maart 2011 in zaak nr. 11/6017 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De minister klaagt in zijn enige grief, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat de vreemdeling verdacht wordt van het plegen van een misdrijf in het licht van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de richtlijn) niet als grondslag van de bewaring kan dienen en dat de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden op zichzelf noch tezamen grond geven om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
2.1.1. Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
(a) verdacht wordt van het plegen van een misdrijf,
(b) niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000),
(c) geen vaste woon-/verblijfplaats heeft, en
(d) niet zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt.
2.1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling onder de werkingssfeer van de richtlijn valt. Voorts is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 (www.raadvanstate.nl), samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, heeft overwogen dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover nodig, richtlijnconform kan worden uitgelegd in die zin dat, zolang niet aan artikel 3, zevende lid, van de richtlijn is voldaan, een maatregel van bewaring alleen mag worden opgelegd indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verder is hierin overwogen dat de minister bij omstandigheden zoals die in dit geval aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet kan volstaan met de enkele vermelding van de weergegeven omstandigheden en het daaraan verbinden van door hem als algemeen geldend beschouwde conclusies.
Bij de beoordeling of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld. Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met de toelichting die de minister, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, over deze omstandigheden heeft gegeven en in samenhang daarmee met hetgeen hieromtrent uit het bewaringsdossier van de vreemdeling valt af te leiden.
2.1.3. Zoals de Afdeling in voornoemde uitspraak van 21 maart 2011 heeft overwogen mogen aspecten van openbare orde in die gevallen waarin een vreemdeling binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt niet aan een maatregel van bewaring ten grondslag worden gelegd ter bescherming van de openbare orde dan wel de openbare veiligheid als zodanig. Aspecten van openbare orde mogen echter niettemin aan een maatregel van bewaring ten grondslag worden gelegd, indien hieruit kan worden afgeleid dat, voor zover thans van belang, de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de omstandigheid dat de vreemdeling wordt verdacht van het plegen van een misdrijf, zonder meer niet aan de maatregel ten grondslag mocht worden gelegd. De klacht is in zoverre terecht voorgedragen, maar de grief leidt gelet op hetgeen hierna wordt overwogen niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.1.4. Zoals de Afdeling eveneens in de hiervoor genoemde uitspraak van 21 maart 2011 heeft overwogen, kan de verdenking van het plegen van een misdrijf niet zonder nadere toelichting aan een maatregel van bewaring ten grondslag worden gelegd. Dat de vreemdeling verdacht wordt van een winkeldiefstal, vormt op zich geen reden om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Anders dan de minister betoogt, valt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 30 november 2009, C-357/09 PPU, Kadzoev (www.curia.europa.eu) niet af te leiden dat zulks slechts zou gelden in de zich hier niet voordoende situaties waarop artikel 15, vierde en zesde lid, van de richtlijn betrekking hebben en niet bij de oplegging van de maatregel. De overweging onder punt 70 van dat arrest ziet op bewaring krachtens de bepalingen van de richtlijn en maakt daarbij geen nader onderscheid tussen die bepalingen. Uit de aan de inbewaringstelling ten grondslag gelegde feitelijke en juridische gronden en de in voorkomende gevallen te vergen nadere toelichting daarop dient derhalve te blijken dat aannemelijk is te achten dat de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert dan wel dat zal doen.
De enkele constatering dat de vreemdeling vanwege de op hem rustende verdenking een winkeldiefstal gepleegd te hebben, waarmee hij volgens de minister mogelijk heeft laten zien dat hij de Nederlandse rechtsorde niet respecteert, werpt wellicht, zoals de minister stelt, de vraag op of de vreemdeling zich wel zou houden aan de vreemdelingenwetgeving, doch zonder bijkomende aanwijzingen is dat onvoldoende om aannemelijk te achten dat zich een situatie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de richtlijn voordoet. De overige aan de inbewaringstelling ten grondslag gelegde omstandigheden zijn daartoe niet toereikend en zijn ook op zichzelf en in onderling verband bezien niet voldoende om een situatie als vorenbedoeld aanwezig te achten.
Daarbij is wat betreft het ontbreken van een vaste woon- en verblijfplaats in aanmerking genomen dat de minister niet heeft betwist dat de vreemdeling tot aan zijn inbewaringstelling met zijn vrouw en kinderen in een asielzoekerscentrum heeft verbleven. Daargelaten of de vreemdeling hiermee niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikte, kan het betoog van de minister in hoger beroep, dat de verblijfplaats van de vreemdeling onbekend was waardoor hij het vreemdelingentoezicht belemmerde, reeds hierom niet worden gevolgd.
Ten aanzien van de overige bewaringsgronden, te weten het niet beschikken over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 en het niet zelfstandig beschikken over voldoende middelen van bestaan, heeft de minister niet met op de persoon van de vreemdeling betrekking hebbende feiten toegelicht dat en op welke wijze daaruit valt af te leiden dat de vreemdeling de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. De in deze gronden vermelde omstandigheden zijn niet van dien aard dat zulks reeds uit die omstandigheden zelf volgt en een nadere toelichting derhalve achterwege kon blijven.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen leidt de enige grief niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.3. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2011
480.
Verzonden: 14 juni 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
Bron: rechtspraak.nl
Law blog
Datum uitspraak: 14-06-2011
Datum publicatie: 20-06-2011
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: De enkele constatering dat de vreemdeling vanwege de op hem rustende verdenking een winkeldiefstal gepleegd te hebben, waarmee hij volgens de minister mogelijk heeft laten zien dat hij de Nederlandse rechtsorde niet respecteert, werpt wellicht, zoals de minister stelt, de vraag op of de vreemdeling zich wel zou houden aan de vreemdelingenwetgeving, doch zonder bijkomende aanwijzingen is dat onvoldoende om aannemelijk te achten dat zich een situatie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de richtlijn voordoet. De overige aan de inbewaringstelling ten grondslag gelegde omstandigheden zijn daartoe niet toereikend en zijn ook op zichzelf en in onderling verband bezien niet voldoende om een situatie als vorenbedoeld aanwezig te achten.
Uitspraak
201103121/1/V3.
Datum uitspraak: 14 juni 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 maart 2011 in zaak nr. 11/6017 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De minister klaagt in zijn enige grief, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat de vreemdeling verdacht wordt van het plegen van een misdrijf in het licht van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de richtlijn) niet als grondslag van de bewaring kan dienen en dat de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden op zichzelf noch tezamen grond geven om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
2.1.1. Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
(a) verdacht wordt van het plegen van een misdrijf,
(b) niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000),
(c) geen vaste woon-/verblijfplaats heeft, en
(d) niet zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt.
2.1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling onder de werkingssfeer van de richtlijn valt. Voorts is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 (www.raadvanstate.nl), samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, heeft overwogen dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover nodig, richtlijnconform kan worden uitgelegd in die zin dat, zolang niet aan artikel 3, zevende lid, van de richtlijn is voldaan, een maatregel van bewaring alleen mag worden opgelegd indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verder is hierin overwogen dat de minister bij omstandigheden zoals die in dit geval aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet kan volstaan met de enkele vermelding van de weergegeven omstandigheden en het daaraan verbinden van door hem als algemeen geldend beschouwde conclusies.
Bij de beoordeling of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld. Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met de toelichting die de minister, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, over deze omstandigheden heeft gegeven en in samenhang daarmee met hetgeen hieromtrent uit het bewaringsdossier van de vreemdeling valt af te leiden.
2.1.3. Zoals de Afdeling in voornoemde uitspraak van 21 maart 2011 heeft overwogen mogen aspecten van openbare orde in die gevallen waarin een vreemdeling binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt niet aan een maatregel van bewaring ten grondslag worden gelegd ter bescherming van de openbare orde dan wel de openbare veiligheid als zodanig. Aspecten van openbare orde mogen echter niettemin aan een maatregel van bewaring ten grondslag worden gelegd, indien hieruit kan worden afgeleid dat, voor zover thans van belang, de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de omstandigheid dat de vreemdeling wordt verdacht van het plegen van een misdrijf, zonder meer niet aan de maatregel ten grondslag mocht worden gelegd. De klacht is in zoverre terecht voorgedragen, maar de grief leidt gelet op hetgeen hierna wordt overwogen niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.1.4. Zoals de Afdeling eveneens in de hiervoor genoemde uitspraak van 21 maart 2011 heeft overwogen, kan de verdenking van het plegen van een misdrijf niet zonder nadere toelichting aan een maatregel van bewaring ten grondslag worden gelegd. Dat de vreemdeling verdacht wordt van een winkeldiefstal, vormt op zich geen reden om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Anders dan de minister betoogt, valt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 30 november 2009, C-357/09 PPU, Kadzoev (www.curia.europa.eu) niet af te leiden dat zulks slechts zou gelden in de zich hier niet voordoende situaties waarop artikel 15, vierde en zesde lid, van de richtlijn betrekking hebben en niet bij de oplegging van de maatregel. De overweging onder punt 70 van dat arrest ziet op bewaring krachtens de bepalingen van de richtlijn en maakt daarbij geen nader onderscheid tussen die bepalingen. Uit de aan de inbewaringstelling ten grondslag gelegde feitelijke en juridische gronden en de in voorkomende gevallen te vergen nadere toelichting daarop dient derhalve te blijken dat aannemelijk is te achten dat de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert dan wel dat zal doen.
De enkele constatering dat de vreemdeling vanwege de op hem rustende verdenking een winkeldiefstal gepleegd te hebben, waarmee hij volgens de minister mogelijk heeft laten zien dat hij de Nederlandse rechtsorde niet respecteert, werpt wellicht, zoals de minister stelt, de vraag op of de vreemdeling zich wel zou houden aan de vreemdelingenwetgeving, doch zonder bijkomende aanwijzingen is dat onvoldoende om aannemelijk te achten dat zich een situatie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de richtlijn voordoet. De overige aan de inbewaringstelling ten grondslag gelegde omstandigheden zijn daartoe niet toereikend en zijn ook op zichzelf en in onderling verband bezien niet voldoende om een situatie als vorenbedoeld aanwezig te achten.
Daarbij is wat betreft het ontbreken van een vaste woon- en verblijfplaats in aanmerking genomen dat de minister niet heeft betwist dat de vreemdeling tot aan zijn inbewaringstelling met zijn vrouw en kinderen in een asielzoekerscentrum heeft verbleven. Daargelaten of de vreemdeling hiermee niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikte, kan het betoog van de minister in hoger beroep, dat de verblijfplaats van de vreemdeling onbekend was waardoor hij het vreemdelingentoezicht belemmerde, reeds hierom niet worden gevolgd.
Ten aanzien van de overige bewaringsgronden, te weten het niet beschikken over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 en het niet zelfstandig beschikken over voldoende middelen van bestaan, heeft de minister niet met op de persoon van de vreemdeling betrekking hebbende feiten toegelicht dat en op welke wijze daaruit valt af te leiden dat de vreemdeling de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. De in deze gronden vermelde omstandigheden zijn niet van dien aard dat zulks reeds uit die omstandigheden zelf volgt en een nadere toelichting derhalve achterwege kon blijven.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen leidt de enige grief niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.3. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2011
480.
Verzonden: 14 juni 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
Bron: rechtspraak.nl
Law blog
Reacties