- Instantie Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak 26-03-2014
- Datum publicatie 31-03-2014
- Zaaknummer SHE 13/26864
- Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig
- Inhoudsindicatie Artikel 9 Vw 2000. Artikelen 20 en 21 van de VWEU. Arrest Zhu en Chen. Arrest Alokpa. Arrest Zambrano. Wijze en volgorde van beoordeling
5.Niet
in geschil is dat eiseres op grond van de Richtlijn 2004/38 EG van het
Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht
van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de
burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening
(EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG,
68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG,
90/365/EEG en 93/96/EEG (richtlijn 2004/38) geen van het kind afgeleid
verblijfsrecht toekomt. Het kind heeft weliswaar de Italiaanse
nationaliteit, maar eiseres kan niet worden aangemerkt als familielid
van het kind in de zin van artikel 2, aanhef en onder d, van de
richtlijn, omdat zij niet ten laste komt van het kind (zie het arrest
van het Hof van
8 november 2012, C-40/11, inzake Iida, punten 55 en 56).
8 november 2012, C-40/11, inzake Iida, punten 55 en 56).
6.Onderzocht
moet dus worden of eiseres een van het kind afgeleid verblijfsrecht
toekomt op grond van artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie (VWEU). De eventuele rechten die deze
bepalingen inzake het burgerschap van de Unie aan onderdanen van derde
landen verleent, zijn namelijk geen persoonlijke rechten van deze
staatsburgers, maar rechten die zijn afgeleid uit de uitoefening van de
vrijheid van verkeer door een burger van de Unie. De doelstelling en de
rechtvaardiging van bedoelde afgeleide rechten berusten op de
vaststelling dat het niet erkennen van deze rechten de vrijheid van
verkeer van de burger van de Unie kan aantasten en hem ervan kan
weerhouden om van zijn recht van binnenkomst en van verblijf in het
gastland gebruik te maken (zie het arrest Iida, hiervoor aangehaald,
punten 67 en 68).
7.Het Hof heeft in het arrest van 10 oktober 2013, C-86/12, inzake Alokpa, het volgende overwogen.
“28
Bijgevolg heeft het Hof geoordeeld dat de omstandigheid dat een
daadwerkelijk voor een minderjarige burger van de Unie zorgende ouder –
onderdaan van een lidstaat of van een derde staat – niet met deze burger
in het gastland mag wonen, het recht van verblijf van deze burger ieder
nuttig effect ontneemt aangezien het genot van het verblijfsrecht door
een kind van jonge leeftijd noodzakelijkerwijs impliceert dat dit kind
het recht heeft om te worden begeleid door de persoon die daadwerkelijk
voor hem zorgt en dat deze persoon dus gedurende dat verblijf bij het
kind in het gastland kan wonen (zie reeds aangehaalde arresten Zhu en
Chen, punt 45, en Iida, punt 69).
29Wanneer
aldus artikel 21 VWEU en richtlijn 2004/38 een verblijfsrecht in het
gastland verlenen aan de minderjarige van jonge leeftijd die onderdaan
is van een andere lidstaat en die aan de voorwaarden van artikel 7, lid
1, sub b, van deze richtlijn voldoet, kan de ouder die daadwerkelijk
voor deze onderdaan zorgt, op grond van diezelfde bepalingen met deze
burger in het gastland verblijven (zie in die zin arrest Zhu en Chen,
punten 46 en 47).
(…)
32Wat
in de tweede plaats artikel 20 VWEU betreft, heeft het Hof vastgesteld
dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin, hoewel het secundaire
recht inzake het verblijfsrecht van derdelanders niet van toepassing is
en de betrokken burger van de Unie zijn recht van vrij verkeer niet
heeft uitgeoefend, een derdelander die familielid is van die burger het
verblijfsrecht bij wijze van uitzondering niet kan worden ontzegd omdat
anders aan het burgerschap van de Unie, dat aan die burger toekomt, de
nuttige werking zou worden ontnomen indien als gevolg van die weigering
deze burger in feite genoopt is het grondgebied van de Unie in zijn
geheel te verlaten en hem zo het effectieve genot van de belangrijkste
aan de status van burger van de Unie ontleende rechten wordt ontzegd
(zie reeds aangehaalde arresten Iida, punt 71, en Ymeraga en
Ymeraga-Tafarshiku, punt 36).
33Aldus
moet de verwijzende rechter, indien hij vaststelt dat artikel 21 VWEU
er niet aan in de weg staat dat Alokpa een verblijfsrecht op het
Luxemburgse grondgebied wordt geweigerd, nog verifiëren of dit
verblijfsrecht haar niet toch, uitzonderlijkerwijs, kan worden toegekend
omdat anders de nuttige werking zou worden ontnomen aan het burgerschap
van de Unie, dat aan de kinderen van Alokpa toekomt, aangezien deze
weigering tot gevolg zou hebben dat deze kinderen feitelijk gedwongen
zouden zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten en
hun aldus het effectieve genot van de belangrijkste aan die status
ontleende rechten wordt ontzegd.
(…)”
8.Uit
dit arrest en de daarin aangehaalde rechtspraak leidt de rechtbank af
dat het voor de beoordeling of ieder nuttig effect wordt ontnomen van
het recht van verblijf (op grond van artikel 21 van de VWEU) in het
gastland van een minderjarige van jonge leeftijd die onderdaan is van
een andere lidstaat, niet zozeer van belang is of, zoals verweerder
betoogt, die onderdaan voor dat verblijfsrecht slechts op zijn ouder is
aangewezen, maar of die ouder daadwerkelijk voor die onderdaan zorgt.
Weliswaar was de feitelijke situatie in de zaken die hebben geleid tot
de arresten Zhu en Chen en Alokpa zo dat slechts één ouder de
daadwerkelijke zorg had over de betreffende kinderen (onderdanen van een
andere lidstaat) en die kinderen zo beschouwd op die ene ouder waren
aangewezen. Maar in de zaken die hebben geleid tot het arrest van het
Hof van 17 september 2002, C-413/99, inzake Baumbast en R, waarnaar het
Hof in het arrest Zhu en Chen heeft verwezen, woonden beide ouders van
de betreffende kinderen (al dan niet samen) in het gastland en heeft het
Hof die omstandigheid kennelijk niet van belang geacht voor die
beoordeling. Anders dan verweerder in het bestreden besluit lijkt aan te
nemen is voor evenbedoelde beoordeling evenmin van belang of het kind
niet in de feitelijke onmogelijkheid komt te verkeren om zijn rechten
die hij ontleent aan de status van EU-burger uit te oefenen. Blijkens
het arrest Alokpa (punten 32 en 33) en de daarin aangehaalde rechtspraak
is het criterium of het kind niet in de feitelijke onmogelijkheid komt
te verkeren om zijn rechten die hij ontleent aan de status van EU-burger
uit te oefenen, van belang bij de beoordeling of sprake is van zeer
bijzondere situaties in het kader van artikel 20 van het VWEU en komt
dus pas aan de orde indien is vastgesteld dat artikel 21 van het VWEU er
niet aan de in de weg staat dat het kind een verblijfsrecht in de
gastlidstaat wordt geweigerd.
9.Ter
zitting van de rechtbank heeft verweerder verklaard dat het
verblijfsrecht van het kind niet ter discussie staat. De rechtbank leidt
hieruit af dat het kind voldoet aan de in de richtlijn 2004/38 ter zake
gestelde voorwaarden. Aangezien voorts vaststaat dat eiseres
daadwerkelijk voor het kind zorgt, moet worden geoordeeld dat verweerder
niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiseres geen verblijfsrecht als
gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, sub 2,
van de Vw 2000 heeft (vergelijk de uitspraak van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 september 2013,
ECLI:NL:RVS:2013:1068).
10.Dit betekent dat de beroepsgrond slaagt.
11.Gezien
het voorgaande slaagt evenzeer de beroepsgrond van eiseres dat
verweerder ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder
b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen heeft afgezien.
Van een kennelijk ongegrond bezwaar was immers geen sprake.
12.De
conclusie is dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit
moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12,
eerste lid, van de Awb. De rechtbank acht geen termen aanwezig het
geschil finaal te beslechten dan wel om de bestuurlijke lus toe te
passen. Wel zal de rechtbank bepalen dat verweerder met inachtneming van
hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar
dient te nemen.
13.De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 160,00 vergoedt.
14.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte
proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit
proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand vast op € 487,00 (1 punt voor het indienen van het
beroepschrift met een waarde per punt van € 487,00 en een wegingsfactor
1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van
hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 487,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.C.J. Kohl, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2014.
In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten