16 juli 2014

Rechtbank Groningen oordeelt dat onderscheid in Kinderpardon-regeling niet onrechtmatig is

Groningen , 14-7-2014
De rechtbank in Groningen is van oordeel dat de Staatsecretaris van V&J bij de uitvoering van de Overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen (kinderpardon) niet onrechtmatig handelt. De rechtbank overweegt daarbij dat de regeling begunstigend beleid is, dat slechts op een beperkte categorie vreemdelingen van toepassing is verklaard. Dat geeft de staatsecretaris een grote mate van beleidsruimte ten aanzien van de bepaling welke (groepen van) personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en niet onder het beleid vallen, is daardoor niet onrechtmatig.
 
De IND kan een vergunning verlenen aan een jeugdige vreemdeling die zich onder meer tijdens zijn verblijf in ons land niet langer dan een aaneengesloten periode van 3 maanden heeft onttrokken aan het toezicht van de rijksoverheid (IND, DTenV, Nidos, COA of de Vreemdelingenpolitie). De rechtbank acht dit niet onredelijk. Ook de uitleg van de Staatsecretaris over het begrip meldplicht acht de rechtbank acceptabel.
 
De rechtbank zegt dit in de uitspraak van een beroep tegen de weigering van de staatsecretaris om een Iraaks gezin een verblijfsvergunning te geven. Overigens vindt de rechtbank dat in dit geval de staatsecretaris ten onrechte geweigerd heeft om dit gezin een verblijfsregeling te geven op basis van het kinderpardon. Het betreffende gezin is bij DTenV in beeld gebleven, en heeft zich dus niet aan het toezicht van de rijksoverheid onttrokken.
 
Dat betekent nog niet dat zij in Nederland mogen blijven. De staatssecretaris moet daar opnieuw een besluit over nemen.
 
 
 
Beoordeling
9.Niet is in geschil dat eisers niet beschikken over een geldige mvv. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eisers van die verplichting kunnen worden vrijgesteld in het kader van de hardheidsclausule, omdat zij behoren tot de bijzondere groep die valt onder de Overgangsregeling, als eerder vermeld.
10.In het Regeerakkoord van 29 oktober 2012 is opgenomen dat langdurig in Nederland verblijvende kinderen en alleenstaande minderjarige vreemdelingen onder voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning. Bij besluit van 30 januari 2013, WBV 2013/1, is vervolgens de Overgangsregeling door middel van een wijziging in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) vastgelegd.
11.In de Overgangsregeling staat dat de IND een vergunning verleent aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 (asielaanvraag) heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
12.
Voorts staat in de Overgangsregeling onder “Ad c.” onder meer het volgende:
“De IND neemt aan dat sprake is van niet langdurig onttrokken zijn aan het toezicht indien de vreemdeling en zijn eventuele gezinsleden:
- sinds 27 juli 2010 bekend is bij de IND, DT&V, COA, Vreemdelingenpolitie (in het kader van de opgelegde meldplicht), ….; en
- niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld is geweest.”
13.De rechtbank overweegt dat de Overgangsregeling buitenwettelijk begunstigend beleid is, dat slechts op een beperkte categorie vreemdelingen van toepassing is verklaard. Voorop staat dat verweerder bij het vaststellen van dergelijk begunstigend beleid een grote mate van discretie toekomt ten aanzien van de bepaling welke (groepen van) personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit maakt dat niet licht geoordeeld kan worden dat het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder het beleid vallen, onrechtmatig moet worden geacht.
14.De rechtbank acht het beleid, zoals neergelegd in de Overgangsregeling, niet kennelijk onredelijk. Dit betekent dat de voorwaarde dat alleen vreemdelingen voor een vergunning in aanmerking komen die zich niet aan het toezicht hebben onttrokken naar het oordeel van de rechtbank niet kennelijk onredelijk is. Evenmin acht de rechtbank kennelijk onredelijk de door verweerder in het verweerschrift en ter zitting gegeven uitleg dat de zinsnede “in het kader van een opgelegde meldplicht” verwijst naar de in artikel 4.51 van het Vb 2000 neergelegde meldplicht.
15.De vraag die vervolgens ter beoordeling voorligt is of eiser 1 zich gedurende de periode van verblijf in Nederland langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht).
16.Daarbij is van belang dat verweerder, zoals is opgenomen onder 12., aanleiding heeft gezien in het beleid vast te leggen wanneer de IND aanneemt dat sprake is van niet langdurig onttrekken aan het toezicht, waarbij “uit beeld zijn” een rol speelt.
17.Waar “onttrekken aan het toezicht” een actieve rol van de vreemdeling veronderstelt, ligt dat naar het oordeel van de rechtbank bij het begrip “uit beeld zijn” anders.
18.Niet is in geschil dat eiser 1 en ook de overige eisers zich vanaf 19 oktober 2011 niet hebben gewend tot de IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie, althans niet tot
25 februari 2012 (de door verweerder in het primair besluit, bladzijde 6, van de hoofdpersoon neergelegde datum ten aanzien van eiser 5) en tot 29 maart 2012 (de door verweerder in het primair besluit van de hoofdpersoon neergelegde datum ten aanzien van de overige eisers).
19.Het voorgaande betekent nog niet per definitie dat de hoofdpersoon en eisers ook “uit beeld” zijn geweest bij de IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie.
20.Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers voldoende onderbouwd dat zij gedurende de periode van belang bij DT&V in beeld waren, gezien de ter zitting van 25 april 2014 zijdens eisers overgelegde brief van 5 april 2012. Die brief is gericht aan de familie
[eisers], [adres] in [plaats] en is afkomstig van de Directie Voorbereiden Vertrek van DT&V. De brief behelst een uitnodiging om op 16 april 2012, om 13:00 uur, te verschijnen op het IND-kantoor in[plaats] in verband met een gesprek betreffende de mogelijkheden en plichten ter realisering van het vertrek uit Nederland en tevens het opmaken van een aanvraag voor een (vervangend) reisdocument. De brief is ondertekend door[regievoerder], regievoerder vertrek.
21.De datum van 5 april 2012 is gelegen kort na de periode waarin volgens verweerder eisers buiten beeld zijn geweest van DT&V. Door verweerder is niet gesteld, noch blijkt dit uit het dossier, dat de brief van DT&V niet in het licht moet worden gezien van de handelingen die door DT&V worden verricht in het kader van vertrek in verband met het al langer durende onrechtmatig verblijf van eisers. Ter zitting van 25 april 2014 is door verweerder in dit verband opgemerkt dat het mogelijk is dat DT&V eerst in april contact heeft gezocht omdat het om een gezin gaat. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat eisers weliswaar geen contact hebben gehad met DT&V in genoemde periode, maar niet buiten beeld waren.
22.Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de hoofdpersoon niet voldoet aan voorwaarde c van de Overgangsregeling en als gevolg daarvan, evenmin als de rest van het gezin, niet in aanmerking komt voor de beoogde verblijfsvergunning.
23.Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de beroepen gegrond dienen te worden verklaard en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal een nieuw besluit ten aanzien van de aanvragen van eisers moeten nemen.
24.De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op € 974,- (een punt voor de beroepschriften en een punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij de zaken worden gezien als samenhangende zaken; waarde per punt € 487,-; wegingsfactor 1).


 





In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

Geen opmerkingen:

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...