20 februari 2013

Asielaanvraag door echtgenoot van EU onderdaan ongegrond wegens rechtmatig verblijf (uitspraak)


LJN: BZ1376, Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats Arnhem , 13/1380
Datum uitspraak: 01-02-2013
Datum publicatie: 18-02-2013
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Voorlopige voorziening+bodemzaak
Inhoudsindicatie: Aan de afwijzing van een eerdere asielaanvraag was ten grondslag gelegd dat verzoeker rechtmatig verblijf heeft in Nederland omdat hij echtgenoot is van een burger van de Unie die hier rechtmatig verblijf heeft. Dit maakt dat pas sprake kan zijn van een rechtens relevant novum als ofwel de echtgenote van verzoeker niet langer rechtmatig verblijf in Nederland zou hebben, ofwel verzoeker niet langer haar echtgenoot zou zijn. De echtgenote van verzoeker kan geacht worden rechtmatig verblijf in Nederland te hebben zolang niet is vastgesteld dat zulks niet het geval is. Verzoekers stelling dat zijn echtgenote niet langer voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf doet er niet aan af dat door verweerder nog niet is vastgesteld dat het rechtmatig verblijf van zijn echtgenote is beëindigd, zodat zij nog steeds geacht kan worden rechtmatig verblijf te hebben. Verder is de juridische band tussen de gemeenschapsonderdaan en het familie- of gezinslid bepalend voor het verblijfsrecht. Weliswaar heeft verzoeker in deze procedure betoogd dat sprake is van relationele problemen en dat hij niet langer in de woning verblijft, niet in geschil is dat verzoeker nog steeds gehuwd is met zijn echtgenote. Nu deze juridische band bepalend is, is ook ten aanzien van de gezinsband niet gebleken van een rechtens relevant novum.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

-----------------

4. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (zaak nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, Bahaddar tegen Nederland) voordoen.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd.
Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

(...)

6. In het eerdere besluit van 10 maart 2011 heeft verweerder vastgesteld dat verzoeker is getrouwd met een vrouw met de Roemeense nationaliteit. Zijn echtgenote verbleef destijds rechtmatig in Nederland op grond van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: Richtlijn 2004/38). Om die reden had ook verzoeker, als haar echtgenoot, rechtmatig verblijf, zodat diens asielverzoek is afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Dit is in rechte vast komen te staan waarbij deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, in eerdervermelde uitspraak van 17 januari 2012 heeft geoordeeld dat uit hetgeen verzoeker en zijn echtgenote dienaangaande naar voren hadden gebracht niet was gebleken dat verweerder nadien had vastgesteld dat zij niet langer rechtmatig verblijf aan het unierecht ontleenden.

7. Aan de onderhavige aanvraag heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat de veiligheidssituatie voor Tamils in Sri Lanka is verslechterd en dat uit Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 nr. 2012/10 blijkt dat sprake is van een wijziging van het beleid. Voor verzoeker is sprake van een relevante wijziging van het recht, aangezien hij een Tamil is en moet terugkeren naar Sri Lanka. Bovendien zijn de Sri Lankaanse autoriteiten op de hoogte van verzoekers deelname in Nederland aan demonstraties en zijn verzoekers ouders bezocht door het dorpshoofd en een aantal andere mensen die naar verzoeker op zoek waren. Verzoeker beroept zich op een aantal risicofactoren en verwijst ter onderbouwing van zijn aanvraag naar een aantal documenten die zien op de situatie van Tamils in Sri Lanka.
In de zienswijze heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat zijn echtgenote weliswaar een burger van de Unie, maar geen gemeenschapsonderdaan is nu zij tot op heden geen gebruik heeft gemaakt van de rechten in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Verzoekers echtgenote verricht immers geen werkzaamheden in Nederland en doet een beroep op publieke middelen. Verzoeker heeft bij verweerder navraag gedaan omtrent de mogelijkheid een aanvraag om toetsing aan EU-recht in te dienen, maar hem werd meegedeeld dat een eventuele aanvraag niet in behandeling wordt genomen indien hij niet kan aantonen dat zijn echtgenote arbeid verricht.

8. Zoals hiervoor weergegeven is aan het eerdere besluit van 10 maart 2011 ten grondslag gelegd dat verzoeker rechtmatig verblijf heeft in Nederland omdat hij echtgenoot is van een burger van de Unie die hier rechtmatig verblijf heeft. Dit maakt dat pas sprake kan zijn van een rechtens relevant novum als bedoeld in rechtsoverweging 4 als ofwel de echtgenote van verzoeker niet langer rechtmatig verblijf in Nederland zou hebben, ofwel verzoeker niet langer haar echtgenoot zou zijn. Hetgeen verzoeker over de situatie in Sri Lanka naar voren heeft gebracht behoeft om die reden geen bespreking.

9. Paragraaf B10/1.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) luidt, voor zover thans van belang, als volgt:

“Het is burgers van de Unie en hun gezinsleden toegestaan om in Nederland te verblijven, tenzij zij verblijf houden in strijd met een beperking op grond van een regeling vastgesteld krachtens het EG-Verdrag, dan wel de toegang of het verblijf is geweigerd op grond van een actuele bedreiging van de openbare orde, openbare veiligheid of de volksgezondheid.
(…)
De vreemdeling die onderdaan is van de EU, EER of Zwitserland, die in het bezit is van een geldig nationaal paspoort of geldige identiteitskaart van een lidstaat toont daarmee aan burger te zijn van de Unie. Deze vreemdeling wordt daarom geacht verblijfsrecht te ontlenen aan het gemeenschapsrecht en daarmee als gemeenschapsonderdaan rechtmatig hier te lande te verblijven in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, Vw, zolang en indien onderzoek niet heeft uitgewezen dat zulks niet het geval is. Dergelijk onderzoek is uitsluitend toegestaan indien er redelijke twijfel bestaat of aan de voorwaarden voor verblijf is voldaan.
(…)
In al deze gevallen kan het verblijf, in geval is vastgesteld dat niet langer aan de relevante voorwaarden voor verblijf is voldaan, per beschikking worden beëindigd. Van een automatische beëindiging van het verblijf kan daarbij echter geen sprake zijn.”
10. Uit het voorgaande volgt dat de echtgenote van verzoeker geacht kan worden rechtmatig verblijf te hebben zolang niet is vastgesteld dat zulks niet het geval is. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2011 (LJN: BR3786). Nu verzoeker geen documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat verweerder heeft vastgesteld dat het rechtmatig verblijf van zijn echtgenote is beëindigd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat zij nog steeds geacht kan worden rechtmatig verblijf te hebben. Dit volgt ook uit de door verzoeker overgelegde brief van het college van B&W van de gemeente Noordoostpolder van 10 januari 2013, waaruit volgt dat de echtgenote van verzoeker op dat moment nog een bijstandsuitkering ontving. Verzoekers stelling dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat zijn echtgenote nog rechtmatig verblijf heeft, maakt vorenstaand oordeel niet anders. De enkele stelling in de brief van 23 januari 2013 dat zijn echtgenote in de week daarvoor bij het loket van verweerder heeft vernomen dat zij geen recht meer heeft op een verblijfsaantekening in haar paspoort ten bewijze van haar rechtmatig verblijf in Nederland, acht de voorzieningenrechter onvoldoende voor het oordeel dat inmiddels aannemelijk is gemaakt dat wel is vastgesteld dat het rechtmatig verblijf is beëindigd.

11. Verder volgt uit paragraaf B10/5 van de Vc 2000 dat het familie- of gezinslid van een onderdaan van de EU, de EER en Zwitserland, dat rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, Vw, eveneens wordt aangemerkt als gemeenschapsonderdaan. De juridische band tussen de gemeenschapsonderdaan en het familie- of gezinslid is bepalend voor het verblijfsrecht. Voor ongehuwde partners van de gemeenschapsonderdaan geldt dat, voordat wordt aangenomen dat rechten kunnen worden ontleend aan het gemeenschapsrecht, met deugdelijk bewijs zal moeten worden aangetoond dat sprake is van een duurzame relatie.

12. In de eerdere procedure is vastgesteld dat verzoeker de rechten geniet van een gezinslid van een burger van de Unie. Weliswaar heeft verzoeker in deze procedure betoogd dat sprake is van relationele problemen en dat hij niet langer in de woning verblijft, niet in geschil is dat verzoeker nog steeds gehuwd is met zijn echtgenote. Nu deze juridische band bepalend is, is ook ten aanzien van de gezinsband niet gebleken van een rechtens relevant novum.

13. Uit het voorgaande volgt dat door verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 4 naar voren zijn gebracht die relevant zijn voor de beoordeling of hij geacht kan worden rechtmatig verblijf te hebben. Dat verweerder nog altijd aanneemt dat verzoeker rechtmatig verblijf in Nederland heeft volgt overigens ook uit de in het besluit van 14 januari 2013 opgenomen bepaling ten aanzien van de rechtsgevolgen. Daarin is immers bepaald dat verzoeker in het geval het rechtmatig verblijf eindigt, binnen vier weken na het eindigen van dat rechtmatig verblijf Nederland dient te verlaten.

14. Het beroep is dan ook ongegrond. Er is daarom geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
Law Blogs
Law blog
Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.



Bookmark and Share

Geen opmerkingen:

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...