LJN: BM4300, Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats Arnhem , AWB 09/37307 Print uitspraak
Datum uitspraak: 29-04-2010
Datum publicatie: 17-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: geloofwaardigheid / zwaarwegendheid / realiteitsgehalte / Irak
Volgens paragraaf C14/3 en C14/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), in onderling verband bezien, wordt van een asielrelaas allereerst de geloofwaardigheid beoordeeld en daarna worden de geloofwaardig bevonden verklaringen op grond van wet- en regelgeving genormeerd, met name wordt alsdan bezien in hoeverre de geloofwaardig geachte feiten en vermoedens van een zodanige zwaarwegendheid zijn dat zij als gegrond vrees voor vervolging of een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing kunnen worden beschouwd. Volgens paragraaf C14/3.1 van de Vc 2000, zoals dat luidde ten tijde van het besluit en voor zover hier van belang, spelen bij de beoordeling of het asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig is de volgende elementen een rol:
- de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten, en
- de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan de feiten ontleende vermoedens.
Het standpunt van verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft te vrezen voor vervolging van de Dawlat Al Iraq Al Islamiyya is in het ingelaste voornemen beoordeeld onder de paragraaf met als opschrift Vluchtelingenschap, derhalve kennelijk in het kader van de zwaarwegendheid, met name of zij tot gegronde vrees voor vervolging aanleiding geven. In het bestreden besluit is dit voornemen ingelast en wordt niet duidelijk een ander standpunt ingenomen, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat verweerder het asielrelaas in het kader van de zwaarwegendheid heeft beoordeeld. Het betreft echter een beoordeling van het realiteitsgehalte van de door eiser aan de in het asielrelaas naar voren gebrachte feiten ontleende vermoedens, welke volgens paragraaf C14/3.1 van de Vc 2000 de geloofwaardigheid betreft. De vrees voor vervolging door de Dawlat Al Iraq Al Islamiyya maakt immers deel uit van het asielrelaas van eiser. Dit betekent dat verweerder zijn beleid in zoverre niet juist heeft toegepast.
Daarbij komt nog dat uit pagina 6 van het rapport van het nader gehoor volgt dat eiser de vraag van de gehoorambtenaar of hij met zijn werkzaamheden diende te stoppen omdat hij anders zou worden vermoord, weliswaar eerst bevestigend heeft beantwoord, maar direct daarna heeft verklaard dat het feit dat hij is gestopt met zijn werkzaamheden niet de vrees voor vervolging wegnam. Dit heeft eiser nogmaals benadrukt door de vraag of het feitelijk gezien voor die vrees niets uitmaakte wat hij had gedaan, bevestigend te beantwoorden. Gelet op deze passage op pagina 6 van het rapport van nader gehoor, volgt de rechtbank verweerder ook niet in zijn standpunt dat de correctie die eiser hierop in de correcties en aanvullingen bij de zienswijze heeft aangebracht een wijziging van een verklaring betreft, het betreft veeleer een verduidelijking. Daarbij is voorts van belang dat de vermoedens van eiser niet op voorhand niet passen in het beeld dat in het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van mei 2009 op pagina 60 schetst dat personen die kenbaar werkzaam zijn of waarvan wordt vermoed dat zij werkzaam zijn voor de coalitie, de regering, de MNF-I, internationale organisaties, waaronder hulporganisaties, buitenlandse overheden, buitenlandse journalisten en persagentschappen, westerse bedrijven en ambassades of het Iraakse leger en hun directe familieleden, een zeer hoog risico lopen doelwit te worden van aanslagen, ontvoering of moord. Gelet op dit voorgaande kan de enkele stelling van verweerder dat eisers vrouw ongemoeid is gelaten tijdens het bezoek dat drie leden van de (naam) aan eisers woning, de beslissing niet dragen
Bron: rechtspraak.nl
Informatie over het Nederlandse vreemdelingenrecht en nationaliteitsrecht, inburgering, diversiteit, expats, vluchtelingen en gezinshereniging enz. Maar ook vacatures voor juristen die bezig willen houden in een internationale setting of zich in het vreemdelingenrecht willen verdiepen.
- immigration law blog on Dutch visa, residence permits, citizenship, nationality etc. -
Redactie mevr. mr M.W.W. Raspe (berichten uit de media zijn niet altijd ook haar mening)
Posts tonen met het label zwaarwegendheid. Alle posts tonen
Posts tonen met het label zwaarwegendheid. Alle posts tonen
20 mei 2010
23 februari 2010
Toetsing geloofwaardig geachte vermoedens / zwaarwegendheid in een asielrelaas (uitspraak Raad van State)
LJN: BL4556, Raad van State , 200906650/1/V2
Datum uitspraak: 17-02-2010
Datum publicatie: 19-02-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie:
Indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, geloofwaardig worden geacht en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, is het vervolgens aan hem om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Hoewel de staatssecretaris terecht betoogt dat van vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, beoordeeld dient te worden of deze reëel en daarmee plausibel te achten zijn, volgt uit voormelde uitspraak van 21 juli 2009 dat die beoordeling niet langer plaatsvindt in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar in het kader van de beoordeling of de als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van voormelde verblijfsvergunning. Van die beoordeling maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, deze ook voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
Uitspraak
200906650/1/V2.
Datum uitspraak: 17 februari 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 augustus 2009 in zaak nrs. 08/24223 en 09/24225 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het door de Afdeling bedoelde onderscheid in haar uitspraak van 21 juli 2009 in zaak nr. 200805962/1 (www.raadvanstate.nl) niet alleen relevant is voor de intensiteit van de rechterlijke toetsing, maar ook voor het door de staatssecretaris te hanteren beoordelingskader.
Daartoe betoogt de staatssecretaris dat naast de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling naar voren gebrachte feiten en omstandigheden en de beoordeling van het realiteitsgehalte van de vermoedens van die vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, ook de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de desbetreffende vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, tot zijn primaire verantwoordelijkheid behoort. Volgens de staatssecretaris vloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009 slechts voort dat zijn standpunt omtrent het realiteitsgehalte van bedoelde vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, niet terughoudend door de rechter moet worden getoetst. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling vloeit volgens de staatssecretaris niet voort dat hij, door de gestelde vermoedens niet geloofwaardig te achten, een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd.
2.1.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de desbetreffende vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
2.1.2. Bij de beoordeling door de staatssecretaris van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag of en in hoeverre de verklaringen over de feiten en omstandigheden die een vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. Een vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven. Om een vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 - in welke bepaling artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 nader is uitgewerkt - dat de verklaringen van een vreemdeling en de daarin gestelde feiten en omstandigheden geloofwaardig worden geacht, indien die vreemdeling aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. Aan die voorwaarden zal in de regel niet worden voldaan, indien sprake is van een omstandigheid als vermeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000. In dat geval zal volgens paragraaf C14/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten en omstandigheden alsnog geloofwaardig te achten.
2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 januari 2003 in zaak nr. 200206297/1, AB 2003, 286), komt de staatssecretaris bij de toepassing van voormeld beleid in een concreet geval beoordelingsruimte toe. De staatssecretaris beoordeelt de geloofwaardigheid van het asielrelaas op basis van uitvoerige gehoren en van vergelijking van het asielrelaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere vreemdelingen in een vergelijkbare situatie. Dit overzicht stelt hem in staat die beoordeling vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten. Het op deze wijze beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door de staatssecretaris brengt met zich dat de rechter die beoordeling terughoudend dient te toetsen.
2.1.4. De Afdeling heeft evenzeer eerder overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 mei 2006 in zaak nr. 200509551/1, JV 2006/246) dat het vorenstaande ook geldt voor de beoordeling door de staatssecretaris van het realiteitsgehalte van de niet gestaafde vermoedens. In voormelde uitspraak van 21 juli 2009 heeft de Afdeling echter overwogen dat in dat opzicht van de vermoedens van een vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, dienen te worden onderscheiden de door die vreemdeling aan die gebeurtenissen ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. De rechter dient met de terughoudendheid als hiervoor omschreven te toetsen of de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vermoedens van de desbetreffende vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, niet plausibel te achten zijn en dientengevolge niet als geloofwaardig kunnen worden aangenomen. Bij de toetsing door de rechter van het standpunt van de staatssecretaris omtrent het realiteitsgehalte van de door die vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, is voor evenbedoelde terughoudendheid evenwel geen plaats. Die vermoedens maken immers deel uit van de door de desbetreffende vreemdeling op die feiten en omstandigheden gebaseerde vrees voor vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, of voor schending jegens hem van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het standpunt van de staatssecretaris over de gegrondheid van die vrees van de vreemdeling dient naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 15 november 2002 in zaak nr. 200205536/1, JV 2003/13) door de rechter niet met de hiervoor bedoelde terughoudendheid te worden getoetst.
2.1.5. Indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, geloofwaardig worden geacht en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, is het vervolgens aan hem om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Hoewel de staatssecretaris terecht betoogt dat van vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, beoordeeld dient te worden of deze reëel en daarmee plausibel te achten zijn, volgt uit voormelde uitspraak van 21 juli 2009 dat die beoordeling niet langer plaatsvindt in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar in het kader van de beoordeling of de als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van voormelde verblijfsvergunning. Van die beoordeling maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, deze ook voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
2.1.6. In het in het besluit van 3 juli 2009 ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij geen geloof hecht aan de gestelde vrees voor vervolging, omdat de door de vreemdeling aan de geloofwaardig bevonden feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, positieve overtuigingskracht missen.
Nu de staatssecretaris dit criterium heeft gehanteerd, moet het er – gelet op de hiervoor onder 2.1.2 vermelde paragraaf C14/3.4 van de Vc 2000 – voor worden gehouden dat hij de plausibiliteit van de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, heeft beoordeeld in het kader van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Aldus heeft hij een onjuist beoordelingskader gehanteerd. De grief faalt derhalve.
2.2. Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft geen bespreking.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Zwemstra
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010
91-594.
Verzonden: 17 februari 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
Bron: www.rechtspraak.nl
Datum uitspraak: 17-02-2010
Datum publicatie: 19-02-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie:
Indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, geloofwaardig worden geacht en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, is het vervolgens aan hem om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Hoewel de staatssecretaris terecht betoogt dat van vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, beoordeeld dient te worden of deze reëel en daarmee plausibel te achten zijn, volgt uit voormelde uitspraak van 21 juli 2009 dat die beoordeling niet langer plaatsvindt in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar in het kader van de beoordeling of de als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van voormelde verblijfsvergunning. Van die beoordeling maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, deze ook voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
Uitspraak
200906650/1/V2.
Datum uitspraak: 17 februari 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 augustus 2009 in zaak nrs. 08/24223 en 09/24225 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het door de Afdeling bedoelde onderscheid in haar uitspraak van 21 juli 2009 in zaak nr. 200805962/1 (www.raadvanstate.nl) niet alleen relevant is voor de intensiteit van de rechterlijke toetsing, maar ook voor het door de staatssecretaris te hanteren beoordelingskader.
Daartoe betoogt de staatssecretaris dat naast de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling naar voren gebrachte feiten en omstandigheden en de beoordeling van het realiteitsgehalte van de vermoedens van die vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, ook de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de desbetreffende vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, tot zijn primaire verantwoordelijkheid behoort. Volgens de staatssecretaris vloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009 slechts voort dat zijn standpunt omtrent het realiteitsgehalte van bedoelde vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, niet terughoudend door de rechter moet worden getoetst. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling vloeit volgens de staatssecretaris niet voort dat hij, door de gestelde vermoedens niet geloofwaardig te achten, een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd.
2.1.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de desbetreffende vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
2.1.2. Bij de beoordeling door de staatssecretaris van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag of en in hoeverre de verklaringen over de feiten en omstandigheden die een vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. Een vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven. Om een vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 - in welke bepaling artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 nader is uitgewerkt - dat de verklaringen van een vreemdeling en de daarin gestelde feiten en omstandigheden geloofwaardig worden geacht, indien die vreemdeling aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. Aan die voorwaarden zal in de regel niet worden voldaan, indien sprake is van een omstandigheid als vermeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000. In dat geval zal volgens paragraaf C14/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten en omstandigheden alsnog geloofwaardig te achten.
2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 januari 2003 in zaak nr. 200206297/1, AB 2003, 286), komt de staatssecretaris bij de toepassing van voormeld beleid in een concreet geval beoordelingsruimte toe. De staatssecretaris beoordeelt de geloofwaardigheid van het asielrelaas op basis van uitvoerige gehoren en van vergelijking van het asielrelaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere vreemdelingen in een vergelijkbare situatie. Dit overzicht stelt hem in staat die beoordeling vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten. Het op deze wijze beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door de staatssecretaris brengt met zich dat de rechter die beoordeling terughoudend dient te toetsen.
2.1.4. De Afdeling heeft evenzeer eerder overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 mei 2006 in zaak nr. 200509551/1, JV 2006/246) dat het vorenstaande ook geldt voor de beoordeling door de staatssecretaris van het realiteitsgehalte van de niet gestaafde vermoedens. In voormelde uitspraak van 21 juli 2009 heeft de Afdeling echter overwogen dat in dat opzicht van de vermoedens van een vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, dienen te worden onderscheiden de door die vreemdeling aan die gebeurtenissen ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. De rechter dient met de terughoudendheid als hiervoor omschreven te toetsen of de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vermoedens van de desbetreffende vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, niet plausibel te achten zijn en dientengevolge niet als geloofwaardig kunnen worden aangenomen. Bij de toetsing door de rechter van het standpunt van de staatssecretaris omtrent het realiteitsgehalte van de door die vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, is voor evenbedoelde terughoudendheid evenwel geen plaats. Die vermoedens maken immers deel uit van de door de desbetreffende vreemdeling op die feiten en omstandigheden gebaseerde vrees voor vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, of voor schending jegens hem van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het standpunt van de staatssecretaris over de gegrondheid van die vrees van de vreemdeling dient naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 15 november 2002 in zaak nr. 200205536/1, JV 2003/13) door de rechter niet met de hiervoor bedoelde terughoudendheid te worden getoetst.
2.1.5. Indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, geloofwaardig worden geacht en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, is het vervolgens aan hem om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Hoewel de staatssecretaris terecht betoogt dat van vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, beoordeeld dient te worden of deze reëel en daarmee plausibel te achten zijn, volgt uit voormelde uitspraak van 21 juli 2009 dat die beoordeling niet langer plaatsvindt in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar in het kader van de beoordeling of de als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van voormelde verblijfsvergunning. Van die beoordeling maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, deze ook voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
2.1.6. In het in het besluit van 3 juli 2009 ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij geen geloof hecht aan de gestelde vrees voor vervolging, omdat de door de vreemdeling aan de geloofwaardig bevonden feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, positieve overtuigingskracht missen.
Nu de staatssecretaris dit criterium heeft gehanteerd, moet het er – gelet op de hiervoor onder 2.1.2 vermelde paragraaf C14/3.4 van de Vc 2000 – voor worden gehouden dat hij de plausibiliteit van de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, heeft beoordeeld in het kader van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Aldus heeft hij een onjuist beoordelingskader gehanteerd. De grief faalt derhalve.
2.2. Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft geen bespreking.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Zwemstra
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010
91-594.
Verzonden: 17 februari 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
Bron: www.rechtspraak.nl
23 september 2009
Vermoedens is een zwaarwegendheidstoets en geen geloofwaardigheidsoordeel (uitspraak)
LJN: BJ7620,Voorzieningenrechter Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats Amsterdam , AWB 09/24223, 09/24225
Datum uitspraak: 21-08-2009
Datum publicatie: 23-09-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Voorlopige voorziening+bodemzaak
Inhoudsindicatie: Sri Lanka / toetsingskader / geloofwaardigheid en zwaarwegendheid
In de uitspraak van 21 juli 2009 (LJN: BJ3621) heeft de AbRS overwogen dat de rechter terughoudend moet toetsen ten aanzien van de vermoedens die deel uitmaken van de gebeurtenissen die de vreemdeling in het land van herkomst zijn overkomen voor zijn komst naar Nederland. Deze gebeurtenissen omvatten tevens dat wat de vreemdeling vermoedt dat hem is overkomen. De beoordeling van deze vermoedens is een geloofwaardigheidstoets. Voor terughoudendheid is geen plaats bij de rechterlijke toetsing van verweerders standpunt over het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan de gestelde gebeurtenissen ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. De beoordeling van het realiteitsgehalte van deze verwachtingen is een zwaarwegendheidstoets. Dit onderscheid is niet alleen relevant voor de intensiteit van de rechterlijke toetsing, maar ook voor het door verweerder te hanteren toetsingskader. In het onderhavige geval heeft verweerder getoetst of positieve overtuigingskracht uitgaat van de aan geloofwaardig bevonden gedeelten van het asielrelaas ontleende verwachtingen omtrent hetgeen de vreemdeling zal overkomen na terugkeer naar zijn land van herkomst. Verweerder heeft aldus een onjuist toetsingskader gehanteerd.

14.1 In de uitspraak van 21 juli 2009 heeft de AbRS overwogen dat de rechter terughoudend moet toetsen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, niet plausibel te achten zijn en dientengevolge niet als geloofwaardig kunnen worden aangenomen.
14.2 Voor terughoudendheid is geen plaats bij de rechterlijke toetsing van verweerders standpunt over het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan de gestelde gebeurtenissen ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. Die vermoedens maken immers deel uit van de door de vreemdeling op die feiten en omstandigheden gebaseerde vrees voor vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag, of voor schending jegens hem van artikel 3 van het EVRM.
15.1 De voorzieningenrechter begrijpt het door de AbRS bedoelde onderscheid zo, dat de vermoedens genoemd in rechtsoverweging 14.1 deel uitmaken van de gebeurtenissen die de vreemdeling in het land van herkomst zijn overkomen voor zijn komst naar Nederland. Deze gebeurtenissen omvatten tevens dat wat de vreemdeling vermoedt dat hem is overkomen. Het geheel van die gebeurtenissen en vermoedens wordt aangeduid als het asielrelaas. De beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas is primair aan verweerder. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 7 is vermeld, is in dat verband van belang of zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden voordoet. Is dat wel het geval dan dient van het relaas positieve overtuigingskracht uit te gaan.
15.2 De vermoedens bedoeld in rechtsoverweging 14.2 zijn de aan het geloofwaardig bevonden (gedeelte van het) asielrelaas ontleende verwachtingen omtrent hetgeen de vreemdeling zal overkomen na terugkeer naar zijn land van herkomst. De voorzieningenrechter leidt uit de uitspraak van de AbRS af dat de beoordeling van het realiteitsgehalte van deze verwachtingen een zwaarwegendheidstoets is.
16. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter brengt dit mee dat het door de AbRS bedoelde onderscheid niet alleen relevant is voor de intensiteit van de rechterlijke toetsing, maar ook voor het door verweerder te hanteren toetsingskader. De in rechtsoverweging 14.1 bedoelde vermoedens dient verweerder te onderzoeken op geloofwaardigheid. De in rechtsoverweging 14.2 bedoelde verwachtingen behoort verweerder te onderzoeken op zwaarwegendheid.
17. In het onderhavige geval heeft verweerder getoetst of positieve overtuigingskracht uitgaat van de aan geloofwaardig bevonden gedeelten van het asielrelaas ontleende verwachtingen omtrent hetgeen de vreemdeling zal overkomen na terugkeer naar zijn land van herkomst.
18. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd.
19. De voorzieningenrechter concludeert daarom dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat het in strijd met artikel 3:46 van de Awb is genomen. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De voorzieningenrechter beslist dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op het beroep ter zake van de asielaanvraag. Op grond van het voorgaande verklaart de voorzieningenrechter het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens schending van artikel 3:46 van de Awb. Dat brengt mee de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang afwijst. De overige gronden die namens verzoeker zijn aangevoerd behoeven daarom geen bespreking meer.
www.rechtspraak.nl
src="http://pagead2.googlesyndication.com/pagead/show_ads.js">
Datum uitspraak: 21-08-2009
Datum publicatie: 23-09-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Voorlopige voorziening+bodemzaak
Inhoudsindicatie: Sri Lanka / toetsingskader / geloofwaardigheid en zwaarwegendheid
In de uitspraak van 21 juli 2009 (LJN: BJ3621) heeft de AbRS overwogen dat de rechter terughoudend moet toetsen ten aanzien van de vermoedens die deel uitmaken van de gebeurtenissen die de vreemdeling in het land van herkomst zijn overkomen voor zijn komst naar Nederland. Deze gebeurtenissen omvatten tevens dat wat de vreemdeling vermoedt dat hem is overkomen. De beoordeling van deze vermoedens is een geloofwaardigheidstoets. Voor terughoudendheid is geen plaats bij de rechterlijke toetsing van verweerders standpunt over het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan de gestelde gebeurtenissen ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. De beoordeling van het realiteitsgehalte van deze verwachtingen is een zwaarwegendheidstoets. Dit onderscheid is niet alleen relevant voor de intensiteit van de rechterlijke toetsing, maar ook voor het door verweerder te hanteren toetsingskader. In het onderhavige geval heeft verweerder getoetst of positieve overtuigingskracht uitgaat van de aan geloofwaardig bevonden gedeelten van het asielrelaas ontleende verwachtingen omtrent hetgeen de vreemdeling zal overkomen na terugkeer naar zijn land van herkomst. Verweerder heeft aldus een onjuist toetsingskader gehanteerd.
14.1 In de uitspraak van 21 juli 2009 heeft de AbRS overwogen dat de rechter terughoudend moet toetsen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, niet plausibel te achten zijn en dientengevolge niet als geloofwaardig kunnen worden aangenomen.
14.2 Voor terughoudendheid is geen plaats bij de rechterlijke toetsing van verweerders standpunt over het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan de gestelde gebeurtenissen ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. Die vermoedens maken immers deel uit van de door de vreemdeling op die feiten en omstandigheden gebaseerde vrees voor vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag, of voor schending jegens hem van artikel 3 van het EVRM.
15.1 De voorzieningenrechter begrijpt het door de AbRS bedoelde onderscheid zo, dat de vermoedens genoemd in rechtsoverweging 14.1 deel uitmaken van de gebeurtenissen die de vreemdeling in het land van herkomst zijn overkomen voor zijn komst naar Nederland. Deze gebeurtenissen omvatten tevens dat wat de vreemdeling vermoedt dat hem is overkomen. Het geheel van die gebeurtenissen en vermoedens wordt aangeduid als het asielrelaas. De beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas is primair aan verweerder. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 7 is vermeld, is in dat verband van belang of zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden voordoet. Is dat wel het geval dan dient van het relaas positieve overtuigingskracht uit te gaan.
15.2 De vermoedens bedoeld in rechtsoverweging 14.2 zijn de aan het geloofwaardig bevonden (gedeelte van het) asielrelaas ontleende verwachtingen omtrent hetgeen de vreemdeling zal overkomen na terugkeer naar zijn land van herkomst. De voorzieningenrechter leidt uit de uitspraak van de AbRS af dat de beoordeling van het realiteitsgehalte van deze verwachtingen een zwaarwegendheidstoets is.
16. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter brengt dit mee dat het door de AbRS bedoelde onderscheid niet alleen relevant is voor de intensiteit van de rechterlijke toetsing, maar ook voor het door verweerder te hanteren toetsingskader. De in rechtsoverweging 14.1 bedoelde vermoedens dient verweerder te onderzoeken op geloofwaardigheid. De in rechtsoverweging 14.2 bedoelde verwachtingen behoort verweerder te onderzoeken op zwaarwegendheid.
17. In het onderhavige geval heeft verweerder getoetst of positieve overtuigingskracht uitgaat van de aan geloofwaardig bevonden gedeelten van het asielrelaas ontleende verwachtingen omtrent hetgeen de vreemdeling zal overkomen na terugkeer naar zijn land van herkomst.
18. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd.
19. De voorzieningenrechter concludeert daarom dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat het in strijd met artikel 3:46 van de Awb is genomen. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De voorzieningenrechter beslist dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op het beroep ter zake van de asielaanvraag. Op grond van het voorgaande verklaart de voorzieningenrechter het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens schending van artikel 3:46 van de Awb. Dat brengt mee de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang afwijst. De overige gronden die namens verzoeker zijn aangevoerd behoeven daarom geen bespreking meer.
www.rechtspraak.nl
src="http://pagead2.googlesyndication.com/pagead/show_ads.js">
Abonneren op:
Posts (Atom)
Aanbevolen post
Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars
Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...

-
(De tekst is geupdate op 7 oktober 2020) Iemand stuurde deze week in paniek een mailtje want ze was er achter gekomen dat haar verblijfsve...
-
Vaak krijg je een beschikking: gegrond maar we betalen geen proceskosten want je kreeg wat je wilde. Zo niet dus. 1. Voor zover het beroep i...
-
Leermoment Mevrouw X woont in Afghanistan . Ze is een aantal jaren geleden getrouwd met meneer Y geboren in A maar als kind gevlucht. Hij ...
-
Voor deze mensen begin ik een artikel 8 EVRM procedure "familieleven tussen volwassenen waar sprake is van 'more than emotional t...
-
Vanavond op tv het Advokatenkollektief Rotterdam in "De laatste sociaal advocaten". Hilde van Asperen, een bekend vreemdelingenrec...
-
#Leermoment Mijn client meneer X heeft in bezwaar een verblijfsvergunning als kennismigrant verleend gekregen bij Y Hij was legaal in Nede...
-
For a global leading law firm dedicated to corporate immigration services worldwide, we are currently recruiting a Dutch Qualified Immigra...
-
Zowel de IND als de rechtbank moeten dat ambtshalve toetsen. ECLI:NL:RBDHA:2025:6702 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 22-04-2025...
-
Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...
-
18,500 Afghans brought to UK in £7bn Government secret airlift revealed after superinjunction battleThe covert airlift – codenamed Operation Rubific - was launched after the UK military catastrophically lost a database of Afghans who had ap...