Posts tonen met het label zwaarwegend. Alle posts tonen
Posts tonen met het label zwaarwegend. Alle posts tonen

31 augustus 2015

UITSPRAAK: 15-jarige op zoek naar beter bestaan krijgt geen verblijfsvergunning en moet terug naar weeshuis

ECLI:NL:RBDHA:2015:10153

Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 27-08-2015
Datum publicatie 27-08-2015
Zaaknummer 15/15083
Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie AA, asielaanvraag ongegrond, elementen relaas geloofwaardig, onvoldoende zwaarwegend. Geen ambtshalve vergunningverlening AMV wegens opvangmogelijkheden in Algerije. Beroep ongegrond. 3EVRN + 3 IVRK+ 31:1 Vw + 32:1 Procedurerichtlijn + geen vluchteling i.k.v. Vluchtelingenverdag
Vindplaatsen Rechtspraak.nl

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag] 2000 en de Algerijnse nationaliteit te bezitten. Op 29 juni 2015 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit deze aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), zoals dit luidt met ingang van 20 juli 2015.
Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- Eiser werd gepest vanwege zijn kleding en omdat hij geen ouders meer had;
- Eiser ondervond problemen vanwege drugsdealers die op zoek waren naar zijn vader;
- Eiser zag in Algerije geen goed toekomstperspectief voor zichzelf doordat hij niet naar school ging en geen vooruitzicht had op werk.
3. Verweerder heeft de bovenstaande elementen geloofwaardig geacht. Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de geloofwaardig geachte elementen niet te herleiden zijn tot een van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Voorts heeft eiser met zijn individuele relaas niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser komt voorts niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het beleid inzake alleenstaande minderjarige vreemdelingen nu opvang voor weeskinderen mogelijk is in Algerije. Eiser heeft hier eerder ook gebruik van gemaakt maar is op eigen gelegenheid vertrokken. Het is niet aannemelijk dat eiser niet opnieuw van deze opvangvoorzieningen gebruik zou kunnen maken, aldus verweerder.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat bescherming van de zijde van de Algerijnse autoriteiten niet geboden kan worden. Er is sprake van corruptie en eiser heeft geld nodig om aangifte te kunnen doen. Gelet op zijn herhaalde en pertinente ontkenning tijdens zijn gehoor dient nader onderzocht te worden of er toch geen sprake is geweest van seksueel misbruik dan wel dient nader onderzoek verricht te worden naar eisers seksuele geaardheid en psychische problematiek. De door eiser genoemde opvanglocatie (het weeshuis in Oran) is niet terug te vinden in openbare bronnen. Zonder nader onderzoek kan onder verwijzing naar een oud ambtsbericht uit 2005 niet aangenomen worden dat er opnieuw een opvangplek voor eiser beschikbaar is. Bij terugkeer is sprake van schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag is gedefinieerd als vluchteling een persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren

Ingevolge artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden kan niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

De vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit een behandeling als bedoeld in voornoemde verdragsbepaling, komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de Vw.
6. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de geloofwaardig geachte elementen niet te herleiden zijn tot een van de gronden van het Vluchtelingenverdrag en dat de genoemde redenen van vertrek onvoldoende zwaarwegend zijn voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM. Het feit dat eiser werd gepest is daartoe onvoldoende zwaarwegend. De problemen met de drugsdealers zijn voor eiser geen directe aanleiding voor zijn vertrek uit Algerije geweest en eiser heeft, nadat hij verhuisd was in Algerije, sinds 2012 of 2013 geen problemen meer gehad met deze groep. Voorts heeft eiser geen bescherming gevraagd bij de autoriteiten tegen deze personen en is niet aannemelijk geworden dat dit bij voorbaat geen zin heeft of voor eiser onmogelijk is. Dat eiser een slecht toekomstperspectief heeft in Algerije biedt ook geen grond voor het aannemen van een schending van artikel 3 van het EVRM.
7. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen overwegen dat eiser niet in aanmerking komt voor een ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 3.6a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Niet is gebleken dat van eiser als alleenstaande minderjarige niet verlangd kan worden dat hij terugkeert naar Algerije. Daarbij is van belang dat eiser, nadat eerst zijn moeder en vervolgens zijn oma overleden waren, in Algerije in een opvanglocatie voor weeskinderen heeft verbleven. Niet is gebleken dat eiser niet opnieuw naar deze of een andere opvanglocatie voor weeskinderen kan terugkeren dan wel dat de opvangvoorzieningen in Algerije niet beschikbaar of toereikend zouden zijn. De stelling van eiser dat hij zijn tijd grotendeels op straat heeft doorgebracht is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
8. Het beroep op artikel 3 van het IVRK faalt eveneens. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit kader te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat voldoende rekening is gehouden met de belangen van eiser. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor is overwogen over de mogelijkheden voor eiser zich opnieuw tot de opvanglocatie voor weeskinderen te wenden waar hij eerder ook heeft verbleven.
9. Eiser heeft gezien het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser daarom terecht afgewezen. Het beroep is ongegrond.
10. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing


De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2015.

 Hier staat de uitspraak: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2015:10153

Zou zo iemand niet voor adoptie door een Nederlander in aanmerking komen?

Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

23 februari 2010

Toetsing geloofwaardig geachte vermoedens / zwaarwegendheid in een asielrelaas (uitspraak Raad van State)

LJN: BL4556, Raad van State , 200906650/1/V2

Datum uitspraak: 17-02-2010
Datum publicatie: 19-02-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie:
Indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, geloofwaardig worden geacht en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, is het vervolgens aan hem om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Hoewel de staatssecretaris terecht betoogt dat van vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, beoordeeld dient te worden of deze reëel en daarmee plausibel te achten zijn, volgt uit voormelde uitspraak van 21 juli 2009 dat die beoordeling niet langer plaatsvindt in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar in het kader van de beoordeling of de als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van voormelde verblijfsvergunning. Van die beoordeling maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, deze ook voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.





Uitspraak

200906650/1/V2.
Datum uitspraak: 17 februari 2010


Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK


Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 augustus 2009 in zaak nrs. 08/24223 en 09/24225 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris van Justitie.


1. Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 21 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.


2. Overwegingen

2.1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het door de Afdeling bedoelde onderscheid in haar uitspraak van 21 juli 2009 in zaak nr. 200805962/1 (www.raadvanstate.nl) niet alleen relevant is voor de intensiteit van de rechterlijke toetsing, maar ook voor het door de staatssecretaris te hanteren beoordelingskader.
Daartoe betoogt de staatssecretaris dat naast de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling naar voren gebrachte feiten en omstandigheden en de beoordeling van het realiteitsgehalte van de vermoedens van die vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, ook de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de desbetreffende vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, tot zijn primaire verantwoordelijkheid behoort. Volgens de staatssecretaris vloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009 slechts voort dat zijn standpunt omtrent het realiteitsgehalte van bedoelde vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, niet terughoudend door de rechter moet worden getoetst. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling vloeit volgens de staatssecretaris niet voort dat hij, door de gestelde vermoedens niet geloofwaardig te achten, een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd.

2.1.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de desbetreffende vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.

2.1.2. Bij de beoordeling door de staatssecretaris van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag of en in hoeverre de verklaringen over de feiten en omstandigheden die een vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. Een vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven. Om een vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 - in welke bepaling artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 nader is uitgewerkt - dat de verklaringen van een vreemdeling en de daarin gestelde feiten en omstandigheden geloofwaardig worden geacht, indien die vreemdeling aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. Aan die voorwaarden zal in de regel niet worden voldaan, indien sprake is van een omstandigheid als vermeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000. In dat geval zal volgens paragraaf C14/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten en omstandigheden alsnog geloofwaardig te achten.

2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 januari 2003 in zaak nr. 200206297/1, AB 2003, 286), komt de staatssecretaris bij de toepassing van voormeld beleid in een concreet geval beoordelingsruimte toe. De staatssecretaris beoordeelt de geloofwaardigheid van het asielrelaas op basis van uitvoerige gehoren en van vergelijking van het asielrelaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere vreemdelingen in een vergelijkbare situatie. Dit overzicht stelt hem in staat die beoordeling vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten. Het op deze wijze beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door de staatssecretaris brengt met zich dat de rechter die beoordeling terughoudend dient te toetsen.

2.1.4. De Afdeling heeft evenzeer eerder overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 mei 2006 in zaak nr. 200509551/1, JV 2006/246) dat het vorenstaande ook geldt voor de beoordeling door de staatssecretaris van het realiteitsgehalte van de niet gestaafde vermoedens. In voormelde uitspraak van 21 juli 2009 heeft de Afdeling echter overwogen dat in dat opzicht van de vermoedens van een vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, dienen te worden onderscheiden de door die vreemdeling aan die gebeurtenissen ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. De rechter dient met de terughoudendheid als hiervoor omschreven te toetsen of de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vermoedens van de desbetreffende vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, niet plausibel te achten zijn en dientengevolge niet als geloofwaardig kunnen worden aangenomen. Bij de toetsing door de rechter van het standpunt van de staatssecretaris omtrent het realiteitsgehalte van de door die vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, is voor evenbedoelde terughoudendheid evenwel geen plaats. Die vermoedens maken immers deel uit van de door de desbetreffende vreemdeling op die feiten en omstandigheden gebaseerde vrees voor vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, of voor schending jegens hem van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het standpunt van de staatssecretaris over de gegrondheid van die vrees van de vreemdeling dient naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 15 november 2002 in zaak nr. 200205536/1, JV 2003/13) door de rechter niet met de hiervoor bedoelde terughoudendheid te worden getoetst.

2.1.5. Indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, geloofwaardig worden geacht en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, is het vervolgens aan hem om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Hoewel de staatssecretaris terecht betoogt dat van vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, beoordeeld dient te worden of deze reëel en daarmee plausibel te achten zijn, volgt uit voormelde uitspraak van 21 juli 2009 dat die beoordeling niet langer plaatsvindt in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar in het kader van de beoordeling of de als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van voormelde verblijfsvergunning. Van die beoordeling maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, deze ook voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.

2.1.6. In het in het besluit van 3 juli 2009 ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij geen geloof hecht aan de gestelde vrees voor vervolging, omdat de door de vreemdeling aan de geloofwaardig bevonden feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, positieve overtuigingskracht missen.
Nu de staatssecretaris dit criterium heeft gehanteerd, moet het er – gelet op de hiervoor onder 2.1.2 vermelde paragraaf C14/3.4 van de Vc 2000 – voor worden gehouden dat hij de plausibiliteit van de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, heeft beoordeeld in het kader van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Aldus heeft hij een onjuist beoordelingskader gehanteerd. De grief faalt derhalve.

2.2. Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft geen bespreking.

2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.


Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.


w.g. Lubberdink
voorzitter

w.g. Zwemstra
ambtenaar van Staat


Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2010

91-594.
Verzonden: 17 februari 2010

Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser


Bron: www.rechtspraak.nl

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...