31 oktober 2010

Raad van State is om: bij beroep op vrijstelling van mvv-vereiste moet artikel 8 EVRM volledig worden getoetst (uitspraak Raad van State)

LJN: BO2098, Raad van State , 201004896/1/V2

Datum uitspraak: 27-10-2010
Datum publicatie: 29-10-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Mvv-vereiste / vrijstelling / belangenafweging / volledige toets aan artikel 8 EVRM

Gelet op de toevoeging van onderdeel l aan artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 en de toelichting van de staatssecretaris daarbij, zoals weergegeven onder 2.3.2., is de Afdeling, anders dan in haar uitspraak van 9 november 2007 in zaak nr. 200702675/1 (www.raadvanstate.nl), thans van oordeel dat bij de beoordeling of het ontbreken van een geldige mvv in een concreet geval kan worden tegengeworpen uit een op die zaak toegespitste belangenafweging dient te blijken dat de uitzetting van de vreemdeling verenigbaar is met artikel 8 van het EVRM. Bij deze beoordeling dient derhalve een volledige toets aan artikel 8 van het EVRM plaats te vinden


----------

2. Overwegingen

2.1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.

2.2. Hetgeen als grieven 3, 5, 6 en 7 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

2.3. De vreemdeling betoogt in grief 1 dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het tegenwerpen van het vereiste dat een vreemdeling dient te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, (hierna: het mvv-vereiste) slechts in uitzonderlijke gevallen schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zal opleveren, nu de uit dat vereiste voortvloeiende verplichting Nederland te verlaten slechts tijdelijk van aard is. Door aldus te overwegen, heeft de voorzieningenrechter volgens de vreemdeling ten onrechte de tijdelijkheid van de terugkeer van doorslaggevend belang geacht en heeft hij niet onderkend dat beoordeeld dient te worden of haar uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM.

2.3.1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: mvv).
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 is op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van het mvv-vereiste vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.

2.3.2. Bij besluit van 24 april 2009 tot wijziging van het Vb 2000 (Stb. 2009, 198), is, voor zover thans van belang, voormeld onderdeel l aan artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 toegevoegd.
Bij deze wijziging is toegelicht, voor zover thans van belang, dat bij de totstandkoming van de Vw 2000 en het Vb 2000 de oorspronkelijke bedoeling was dat bij strijd met internationale verplichtingen als artikel 8 van het EVRM het ontbreken van een geldige mvv niet kon leiden tot afwijzing van de aanvraag. De toetsing die zich in de praktijk heeft ontwikkeld, is echter een beperkte toets aan artikel 8 van het EVRM. De achterliggende gedachte daarbij is dat de uit het mvv-vereiste voortvloeiende verplichting om Nederland te verlaten in beginsel slechts tijdelijk van aard is en dat het tegenwerpen van dat vereiste daarom slechts in uitzonderlijke gevallen een schending van artikel 8 van het EVRM zal opleveren. Een volledige toets aan dat artikel vindt vervolgens plaats in het kader van de procedure om verlening van een mvv. In de toelichting is voorts vermeld dat deze in de praktijk ontstane toetsing op gespannen voet staat met een op de concrete zaak toegespitste afweging van alle relevante feiten en omstandigheden van het individuele geval, die ingevolge vaste jurisprudentie van het Europese Hof van de rechten van de mens (hierna: het Hof) is vereist. Het Nederlandse vreemdelingenbeleid en de uitvoeringspraktijk dienen binnen de kaders te blijven die artikel 8 van het EVRM stelt. Om dit zeker te stellen is een nieuw onderdeel l in artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 noodzakelijk. Het uitgangspunt van de verplichte mvv wordt hierdoor evenwel niet verlaten en het ontbreken hiervan blijft een zelfstandige weigeringsgrond, aldus de toelichting.


2.3.3. Gelet op de toevoeging van onderdeel l aan artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 en de toelichting van de staatssecretaris daarbij, zoals weergegeven onder 2.3.2., is de Afdeling, anders dan in haar uitspraak van 9 november 2007 in zaak nr. 200702675/1 (www.raadvanstate.nl), thans van oordeel dat bij de beoordeling of het ontbreken van een geldige mvv in een concreet geval kan worden tegengeworpen uit een op die zaak toegespitste belangenafweging dient te blijken dat de uitzetting van de vreemdeling verenigbaar is met artikel 8 van het EVRM. Bij deze beoordeling dient derhalve een volledige toets aan artikel 8 van het EVRM plaats te vinden. Grief 1 slaagt.

2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De grieven 2, 4 en 8 behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 17 september 2009 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

2.5. In beroep heeft de vreemdeling betoogd, samengevat weergegeven, dat de staatssecretaris in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van haar familie- en gezinsleven een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de banden die zij met Nederland heeft opgebouwd en met de belangen van haar echtgenoot en kind.

2.5.1. Niet in geschil is dat tussen de vreemdeling, haar echtgenoot en haar op 25 maart 2007 geboren kind sprake is van familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Van inmenging in het recht op eerbiediging daarvan is evenwel geen sprake, aangezien de weigering de vreemdeling hier te lande verblijf toe te staan er niet toe strekt een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven in staat stelde.

2.5.2. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof (onder meer het arrest van 25 april 2007, nr. 16351/03, Konstatinov tegen Nederland; JV 2007/251) dient er, ongeacht of sprake is van een positieve of negatieve verplichting, een "fair balance" te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds.

2.5.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 17 september 2009 gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat sprake is van een verplichting tot verblijfsaanvaarding. Daarbij heeft de staatssecretaris de aard en intensiteit van de banden van de vreemdeling met haar land van herkomst in aanmerking genomen. In dit verband heeft hij van belang geacht dat de vreemdeling te kennen heeft gegeven dat haar in Iran woonachtige zus en tante zich niet, zoals haar vader, van haar hebben afgekeerd en dat zij met hen nog regelmatig contact heeft. Verder ligt het in de rede dat de vreemdeling, in verband met de problemen die zij stelt in Iran van de zijde van haar vader te hebben ondervonden, een beroep doet op de daarvoor bestemde voorzieningen in Iran. Voorts heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling tot begin 2007 in Iran heeft verbleven en dat zij en haar echtgenoot bij de vestiging c.q. de intensivering van het familie- en gezinsleven in Nederland wisten dat zij hier te lande geen rechtmatig verblijf had. Niet valt in te zien dat van de echtgenoot, die in het bezit is van zowel een Nederlands als een Iraans paspoort, niet kan worden gevergd de vreemdeling naar een plaats buiten Nederland te volgen. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat de echtgenoot van de vreemdeling heeft verklaard bij terugkeer naar Iran niet dezelfde problemen te zullen krijgen als hij heeft ondervonden tijdens zijn laatste bezoek aan Iran in 2006 en 2007 en dat hij in Nederland geen eigen inkomen heeft, maar een bijstandsuitkering ontvangt. Ten slotte heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat het minderjarige kind van de vreemdeling de Nederlandse nationaliteit bezit. Daaruit vloeit echter niet voort dat de vreemdeling haar familie- en gezinsleven louter in Nederland zou kunnen uitoefenen, te minder nu haar kind nog zeer jong is en van hem kan worden gevergd de vreemdeling te volgen, aldus de staatssecretaris.

2.5.4. Het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden, hiervoor vermeld onder 2.5.3., geeft geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris, bij de fair balance die moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uitzetting van de vreemdeling, en daarmee de weigering de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.

2.6. Het inleidende beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 21 april 2010 in zaak nr. 09/33829;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.


Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van staat.

Geen opmerkingen:

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...