04 juni 2021

RECHTBANK: Als in een Chavez zaak eisers allerlei bewijzen aandragen om te onderbouwen dat er sprake is van meer dan marginale opvoedtaken moet de IND horen en onderzoek doen


ECLI:NL:RBDHA:2021:5492

Datum uitspraak 31-05-2021
Datum publicatie 01-06-2021
Zaaknummer AWB 20/1061

 

3.1

Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat EU-burgers het effectieve genot worden ontzegd van de belangrijkste rechten die aan de status van EU-burger zijn verbonden. Daarvan is sprake als een onderdaan van een derde land het recht wordt ontzegd te verblijven in een lidstaat waar zijn minderjarige kind, dat de nationaliteit heeft van die lidstaat, verblijft, als gevolg waarvan het betrokken kind gedwongen wordt het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Hiervoor moet worden bepaald welke ouder de daadwerkelijke zorg heeft over het kind en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder die onderdaan is van een derde land. Dat de andere ouder, burger van de Unie, de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind kan en wil dragen, is een relevant gegeven maar volstaat niet om te kunnen vaststellen dat er tussen de andere ouder en het kind niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan die ouder een verblijfsrecht in de lidstaat wordt geweigerd. Om te kunnen vaststellen of sprake is van een dergelijke afhankelijkheidsverhouding, moet rekening worden gehouden met de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie met beide ouders en het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden.

3.2

De vraag wanneer sprake is van een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding in de zin van het arrest Chavez-Vilchez is ook aan de orde gekomen in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790. De Afdeling heeft in dat kader overwogen:

4.1.

Het is vaste rechtspraak van het Hof dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin aan een onderdaan van een derde land die familielid is van een burger van de Unie een verblijfsrecht moet worden toegekend, omdat anders aan het Unieburgerschap de nuttige werking zou worden ontnomen indien, als gevolg van de weigering om een dergelijk recht te verlenen, deze burger feitelijk verplicht is het grondgebied van de gehele Unie te verlaten en hem zo het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten worden ontzegd (zie het arrest, punt 63, en de daar aangehaalde rechtspraak).

4.2.

Eén zo'n zeer bijzondere situatie is de situatie dat tussen een familielid dat derdelander is en het desbetreffende kind dat Unieburger is een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat (zie het arrest, punt 70). Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de staatssecretaris hiervoor in overeenstemming met artikel 20 van het VWEU en het arrest vereist dat dat familielid meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht voor dat kind. Als dat familielid slechts zorg- en opvoedtaken met een marginaal karakter verricht, of alleen omgang heeft met dat kind, dan bestaat geen daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding en loopt dat kind door weigering van verblijf aan dat familielid niet het risico feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten (zie de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235, onder 7 en 7.1).

4.3.

Voorts volgt uit de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:789, onder 5.1, dat het, in een geval als hier aan de orde, in eerste instantie aan een vreemdeling is om de gegevens te verschaffen die aantonen dat een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest bestaat.

3.3

Voor de vraag of sprake is van een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding tussen eiseres en [naam kind] is dus vereist dat eiseres meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht voor [naam kind]. Daarbij geldt dat het in de eerste plaats op de weg van eiseres ligt om de gegevens te verschaffen die aantonen dat een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez zich voordoet. De rechtbank is van oordeel dat eiseres hierin is geslaagd en dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake zou zijn van meer dan marginale zorg- en opvoedtaken. Hierbij is allereerst van belang dat, naar tussen partijen niet in geschil is, eiseres en [naam kind] in elk geval sinds april 2019 in gezinsverband met elkaar samenwonen. Gelet hierop is het niet aannemelijk dat eiseres als moeder van [naam kind] geen meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verricht voor haar inmiddels twaalfjarige dochter. De door eiseres overgelegde verklaringen van de tantes / oma van [naam kind] zijn mogelijk niet geheel objectief, maar in samenhang met de omstandigheid dat eiseres en [naam kind] in gezinsverband samenwonen en de overige door eiseres overgelegde bewijsstukken, kan aan deze verklaringen niet iedere betekenis worden ontzegd. Uit deze verklaringen blijkt dat zij voor de komst van eiseres naar Nederland voor [naam kind] hebben gezorgd en haar hielpen met school, vrijetijdsbesteding, uiterlijke verzorging (haren vlechten) en meer, en dat het sinds de komst van eiseres naar Nederland veel beter gaat met [naam kind] en haar vader en dat de tantes/oma de zorg voor [naam kind] aan eiseres hebben overgedragen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten dat deze waarnemingen niet juist zijn. Uit de verklaring van [naam kind] blijkt verder: “Mijn moeder is er en ik hoop dat het zo kan blijven. Want ik heb haar heel erg nodig. Door mijn moeder naast me te hebben kan ik beter mijn best op school doen en betere cijfers halen omdat ik niet meer zo verdrietig ben dat ze niet naast me is”. Daarnaast heeft eiseres bij haar aanvraag niet alleen verklaringen overgelegd van familieleden, maar ook van derden, zoals een verklaring van [naam 2] van het project BBBS in Rotterdam, van 11 april 2019 en een verklaring van de Nicolaasschool van 8 april 2019. Uit de verklaring van de school van [naam kind] blijkt dat eiseres betrokken is bij het onderwijs van haar dochter. Uit de verklaring van [naam 2] blijkt verder: “[naam kind] werd aangemeld bij het project omdat ze wel een steuntje in de rug kan gebruiken wat betreft een gevoel van zelfvertrouwen opbouwen en omdat zij haar moeder erg miste. Zij had haar al erg lang niet gezien en in onze wekelijkse ontmoeting noemde zij regelmatig dit gemis. Sinds haar moeder in Nederland is zie ik bij [naam kind] een positieve ontwikkeling. Zij is niet meer verdrietig en doet het beter op school doordat moeder haar helpt met haar huiswerk. Vanuit mijn positie als big sister van [naam kind] wil ik benadrukken dat het in mijn ogen zéér schadelijk zou zijn als [naam kind] nu ze weer gewend is aan haar moeder in haar leven weer afscheid zou moeten nemen”.

3.4.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres gelet op het voorgaande voldaan aan de in het arrest Chavez-Vilchez bedoelde stelplicht. Nu verweerder daaraan voorbij is gegaan en onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de overgelegde stukken, is het bestreden besluit niet deugdelijk en onvoldoende gemotiveerd. Als verweerder geen aanleiding ziet om op basis van de gegevens die nu beschikbaar zijn een verblijfsrecht aan eiseres toe te kennen, moet verweerder dit nader motiveren en/of nader onderzoek verrichten, waarbij hij het hogere belang van het kind en alle relevante omstandigheden moet betrekken.

4. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien omdat verweerder eiseres alsnog zal moeten horen en nader onderzoek moet (laten) doen als hij dat nodig acht. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd behoeft thans geen bespreking meer.

5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 178,00,- aan haar vergoeden.

6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.068,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

De hele uitspraak staat hier: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2021:5492

Geen opmerkingen:

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...