"De Raad van State heeft recent een uitspraak gedaan die van belang is voor vreemdelingen en begeleiders van vreemdelingen. Ook als aan alle andere voorwaarden is voldaan mag na verbreking van het huwelijk/de relatie een vergunning voor voortgezet verblijf worden geweigerd aan vreemdelingen die niet beschikken over een inburgeringsdiploma, tenzij aantoonbaar in redelijkheid alles is gedaan om het diploma te behalen. Wanneer heeft de vreemdeling zich voldoende ingespannen om het inburgeringsdiploma te halen? Welke argumentatie men ook hanteert, uitgangspunt is dat men aantoonbaar een inburgeringscursus heeft gevolgd en heeft geprobeerd het examen te behalen. Elke vreemdeling die verblijf heeft of krijgt op grond van verblijf bij partner/echtgenoot moet daarom expliciet worden geadviseerd om meteen met de inburgeringscursus te beginnen en het examen af te leggen. Wel kunnen er andere redenen zijn om toch voortgezet verblijf te verlenen. Denk aan het door artikel 8 EVRM beschermde recht op gezins- en privéleven. Een verstandige vreemdeling neemt geen enkel risico en burgert zo spoedig mogelijk in."
Het gaat om deze uitspraak van 26 april 2019: https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@115125/201600860-2-v2/
Uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen dat het stellen van het inburgeringsvereiste in artikel 3.80a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) in overeenstemming is met de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank verwijst naar het arrest van het Hof van 9 juli 2015, K en A, ECLI:EU:C:2015:453, waaruit volgt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn toestaat dat een lidstaat van een derdelander verwacht dat hij met goed gevolg een inburgeringsexamen aflegt. Verder biedt artikel 15, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn lidstaten de mogelijkheid om voorwaarden te stellen aan de verlening van een autonome verblijfstitel als bedoeld in artikel 15, eerste lid. Nederland was dan ook bevoegd het inburgeringsvereiste te stellen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat pas aanspraak op een verblijfsvergunning voortgezet verblijf ontstaat vanaf het tijdstip dat de aanvrager heeft aangetoond aan alle vereisten voor verlening van die vergunning te voldoen. De vreemdeling voldeed daaraan pas op 16 februari 2015. De staatssecretaris heeft de vergunning dan ook terecht verleend met ingang van deze datum, aldus de rechtbank.
Arrest van het Hof van 7 november 2018, C en A
5. De voor deze zaak relevante overwegingen van het Hof in het arrest C en A zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Grieven
6. De vreemdeling klaagt in de grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 15, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn de mogelijkheid biedt om het inburgeringsvereiste als voorwaarde te stellen voor het verkrijgen van een autonome verblijfstitel. Zij betoogt dat dat niet volgt uit de tekst van artikel 15, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Verder betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar het arrest K en A, omdat dat arrest betrekking heeft op inburgering in het buitenland in het kader van het uitoefenen van het recht op gezinshereniging en niet gaat over voortgezet verblijf na een rechtmatig verblijf van een periode van vijf jaar. Volgens de vreemdeling ontneemt het tegenwerpen van het inburgeringsvereiste het nuttig effect aan het recht op een autonome verblijfstitel. Verder betoogt zij dat de verblijfsvergunning voortgezet verblijf haar met ingang van 10 februari 2014 had moeten worden verleend, omdat zij op dat moment al vijf jaar rechtmatig in Nederland verbleef. Ook betoogt zij dat zij voor die datum al veel inspanningen had verricht om Nederlands te leren en verwijst zij naar de door haar in de besluitvormingsfase ingebrachte stukken.
Beoordeling grieven
6.1. Uit de punten 49 tot en met 59 van het arrest C en A volgt dat de voorwaarden voor de verlening van een autonome verblijfstitel, als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn ook uit integratievoorwaarden mogen bestaan. Die voorwaarden mogen echter niet zo streng zijn dat zij een moeilijk te overkomen hindernis vormen om na vijf jaar op normale wijze een autonome verblijfstitel te verkrijgen (punt 52). De verplichting om met goed gevolg een inburgeringsexamen af te leggen, mag dan ook niet verder gaan dan nodig is om het doel van vergemakkelijking van de integratie van derdelanders te bereiken (punt 62). De kennis die nodig is om met goed gevolg een inburgeringsexamen af te leggen, moet overeenkomen met een basisniveau (punt 63).
6.2. De Afdeling heeft in de verwijzingsuitspraak (onder 19) uiteengezet waaruit de inburgeringsvoorwaarden bestaan. Artikel 3.80a, eerste lid, van het Vb 2000 vereist dat de vreemdeling het inburgeringsexamen bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet inburgering heeft behaald. Om dat examen te kunnen behalen, moet een vreemdeling beschikken over mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal op ten minste het niveau A2 van het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen. Ook moet de vreemdeling over kennis van de Nederlandse samenleving beschikken op het niveau van bij ministeriële regeling vast te stellen eindtermen. Bij de taalvaardigheden gaat het om spreek-, luister-, schrijf- en leesvaardigheid.
Hoewel het niveau van taalvaardigheid waarover de vreemdeling moet beschikken hoger ligt dan het niveau dat van een vreemdeling wordt verlangd bij een eerste toelating tot Nederland in het kader van gezinshereniging (zie de verwijzingsuitspraak onder 20), betreft het nog steeds een basisniveau binnen het Europees Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen. Ook het vereiste niveau van kennis van de Nederlandse maatschappij betreft een basisniveau. Dat volgt uit paragraaf 1.1 van hoofdstuk 1 van bijlage 5 behorende bij de Regeling inburgering. Daaruit volgt ook dat om de examenopgaven te kunnen begrijpen, luister- en/of leesvaardigheid vereist is op A2 niveau. Omdat een vreemdeling die in het kader van gezinshereniging is toegelaten pas na een rechtmatig verblijf van vijf jaar uit hoofde van gezinshereniging recht heeft op een autonome verblijfstitel, heeft de vreemdeling vijf jaar de tijd om het vereiste niveau van taalvaardigheid en kennis van de Nederlandse maatschappij te bereiken.
6.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank dan ook terecht overwogen dat, anders dan de vreemdeling in de grieven betoogt, het in artikel 3.80a, eerste lid, van het Vb 2000 neergelegde inburgeringsvereiste niet in strijd is met artikel 15, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
6.4. Echter, uit het arrest C en A volgt ook dat de nationale regeling er niet toe mag leiden dat iemand die heeft aangetoond de wil te hebben om het examen te behalen en heeft aangetoond inspanningen daarvoor te hebben verricht, toch wordt belet een autonome verblijfstitel te verkrijgen (punt 63). Daarbij moet ook rekening worden gehouden met bijzondere individuele omstandigheden die maken dat een vreemdeling niet in staat is aan het examen deel te nemen of dat met goed gevolg af te leggen (punten 63 en 64).
6.5. De staatssecretaris heeft in zijn zienswijze naar aanleiding van het arrest C en A aangegeven dat hij zijn beslispraktijk gaat aanpassen, zodat rekening kan worden gehouden met de in het arrest genoemde omstandigheden. Naast de ontheffing op medische gronden of een vrijstelling vanwege bijvoorbeeld het hebben bereikt van de pensioengerechtigde leeftijd, kunnen volgens de staatssecretaris ook andere individuele omstandigheden zoals bijvoorbeeld leeftijd, gezondheidstoestand en financiële situatie aanleiding vormen om ontheffing te verlenen van het inburgeringsvereiste als de vreemdeling wegens die omstandigheden niet in staat is om aan (alle onderdelen van) het inburgeringsexamen deel te nemen of (alle onderdelen van) het examen met goed gevolg af te leggen. De staatssecretaris geeft aan dat als een vreemdeling zich beroept op ontheffing van het inburgeringsvereiste wegens bijzondere omstandigheden, hij een individuele afweging zal maken met inachtneming van de in het arrest C en A genoemde omstandigheden. De getoonde wil om voor (alle onderdelen) van het examen te slagen en de verrichte inspanningen spelen in die beoordeling een belangrijke rol. De staatssecretaris geeft aan dat hij daarom nogmaals zal beoordelen of de door de vreemdeling in deze zaak aangevoerde omstandigheden alsnog tot (eerdere) ontheffing van het inburgeringsvereiste kunnen leiden.
De staatssecretaris heeft die beoordeling weergegeven in zijn nader stuk van 29 januari 2019. Daarin wijst hij er op dat de vreemdeling in het kader van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning voortgezet verblijf diverse brieven van DUO heeft overgelegd met uitslagen van examenonderdelen en certificaten van gepleegde inspanningen, maar dat zij pas bij brief van 16 februari 2015 een positief advies van DUO van 15 februari 2015 heeft overgelegd. Volgens de staatssecretaris blijkt uit het bericht van DUO dat de vreemdeling al op 16 november 2012 voldoende inspanningen had gepleegd om voor ontheffing van het inburgeringsvereiste in aanmerking te komen.
De vreemdeling heeft zich in haar zienswijze ten aanzien van het arrest C en A op het standpunt gesteld dat zij in ieder geval vanaf de datum van haar aanvraag (20 augus
Geen opmerkingen:
Een reactie posten