Posts tonen met het label afhankelijkheidsrelatie. Alle posts tonen
Posts tonen met het label afhankelijkheidsrelatie. Alle posts tonen

11 januari 2021

Jurisprudentie: Eiseres beoogt verblijf bij haar meerderjarige zoon in Nederland. Verweerder heeft de aanvraag mogen afwijzen omdat er niet een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen eiseres en referent

 

ECLI:NL:RBDHA:2021:60

Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 06-01-2021
Datum publicatie 11-01-2021
Zaaknummer 20-4895
 
 

 

Bestreden besluit

2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen, omdat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke emotionele afhankelijkheidsrelatie tussen haar en referent en er dus geen sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder heeft verweerder gesteld dat eiseres en referent geen rechten kunnen ontlenen aan de Gezinsherenigingsrichtlijn1, omdat sprake is van een aanvraag in het kader van artikel 8 van het EVRM.

Een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie

3. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met referent. Eiseres en referent hebben altijd samengewoond en vormen samen een gezin. Referent steunt eiseres financieel en ze hebben een sterke emotionele band. Verder heeft referent last van stressgerelateerde klachten, een tremor. Hij ervaart minder stress als eiseres bij hem is. Eiseres woont nu bij haar dochter in Qatar, maar kan daar niet blijven. Haar verblijfsrecht in Qatar is onzeker en haar dochter kan niet voor eiseres blijven zorgen. Verweerder had bij zijn beoordeling ook moeten betrekken dat de scheiding tussen referent en eiseres niet vrijwillig was, omdat referent is gevlucht. Hij is ook als vluchteling erkend. Verweerder heeft aan al deze elementen te weinig gewicht toegekend en heeft ten onrechte een doorslaggevend gewicht toegekend aan het feit dat eiseres niet ‘exclusief afhankelijk’ is van referent. Dat is volgens eiseres niet in overeenstemming met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).

4. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 4 april 20192, dat het al dan niet bestaan van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie een kwestie van feitelijke aard is en afhankelijk is van het bestaan van hechte persoonlijke banden. Bij deze beoordeling kan onder meer financiële of materiële afhankelijkheid van belang zijn en mag verweerder zwaarwegend, maar niet doorslaggevend gewicht toekennen aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg geven. In overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM en de ABRvS betrekt verweerder onder andere of de gestelde afhankelijkheid tussen de referent en de vreemdeling exclusief is.

5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat tussen eiseres en referent niet een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat. Daarbij heeft verweerder terecht gesteld dat samenwoning en financiële ondersteuning in het verleden op zichzelf onvoldoende zijn om ook nu nog een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie aan te kunnen nemen. Verder heeft verweerder terecht overwogen dat niet is gebleken dat referent eiseres nog steeds financieel steunt en dat eiseres niet langer bij haar dochter in Qatar kan blijven omdat zij daar een onzeker verblijfsrecht heeft. Niet is betwist dat eiseres nog rechtmatig verblijf heeft bij haar dochter tot 2022 en de stelling ter zitting dat dit op ieder moment kan veranderen is niet nader onderbouwd en volgt de rechtbank dus ook niet zonder meer. Verweerder heeft zich verder op het standpunt mogen stellen dat niet is gebleken dat eiseres en referent zodanig afhankelijk zijn van elkaar dat zij als gevolg van een scheiding niet in staat zijn zelfstandig te functioneren. Ook de medische situatie van referent leidt niet tot dit oordeel. Verweerder heeft hierover terecht overwogen dat uit de overgelegde medische stukken niet blijkt dat referent afhankelijk is van de hulp van zijn moeder. Dat hij minder stress ervaart als zij in de buurt is is op zichzelf begrijpelijk, maar dit is onvoldoende om van (medische) afhankelijkheid te kunnen spreken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met zijn beoordeling of tussen eiseres en referent een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat, ook in overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM en de ABRvS heeft betrokken of de gestelde afhankelijkheid tussen hen exclusief is, zonder daar doorslaggevend belang aan te hechten. Dat eiseres en referent noodgedwongen van elkaar zijn gescheiden, omdat referent moest vluchten maakt het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Ook in dat geval moet immers nog steeds aan de hand van de feiten getoetst moet worden of er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en dat heeft verweerder - zoals gezegd - gedaan. Verweerder komt daarbij echter tot een andere conclusie dan eiseres. De beroepsgrond slaagt niet.

Toetsingskader

6. Eiseres voert verder aan dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Verweerder heeft haar aanvraag ten onrechte niet getoetst aan EU-recht en aan de Gezinsherenigingsrichtlijn. Verweerder had de aanvraag van eiseres ook moeten toetsen aan artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Daarbij heeft eiseres ter zitting nog toegelicht dat de uitgangspunten voor het EVRM en het EU-recht heel anders zijn en dat verweerder zich hiervan te weinig rekenschap heeft gegeven.

7. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 29 maart 20193, dat referent in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel, daarom wettig in Nederland verblijft en hereniging beoogt met een derdelander. Aan de voorwaarden van artikel 3 van de Gezinsherenigingsrichtlijn wordt voldaan, zodat de richtlijn van toepassing is. Uit de uitspraak van de ABRvS volgt echter ook dat eiseres, als ouder van een meerderjarig kind, geen rechten kan ontlenen aan de artikelen 4 en 10 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, ondanks dat zij wel onder het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn valt. Artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn is wel van toepassing, maar uit de uitspraak van de ABRvS volgt ook dat de belangenafweging waartoe artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn verplicht, in dit soort gevallen gelijk is aan de belangenafweging waartoe artikel 8 van het EVRM verplicht. Wat eiseres in dit kader heeft aangevoerd, geeft de rechtbank geen aanleiding om hierover anders te oordelen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zijn toets niet ten onrechte beperkt heeft tot een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond slaagt niet.

Hoorplicht

8. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. De rechtbank overweegt dat van het horen in bezwaar kan worden afgezien als er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden.4 Gezien de motivering van het primaire besluit en hetgeen eiseres hiertegen in haar bezwaarschrift heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. De verwijzing van eiseres naar Werkinstructie 2019/16 van verweerder, waarin staat dat horen in de rede ligt in zaken waarin artikel 8 EVRM-aspecten aan de orde zijn, maakt dit niet anders. In Werkinstructie 2019/16 staat immers dat ook die gevallen worden beheerst door artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft in dit verband ter zitting nog benadrukt dat er geen sprake was van twijfel en dat er dus ook geen aanleiding bestond om eiseres danwel referent nader te bevragen over de feiten. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

9. Het beroep is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Diele, griffier. De beslissing is uitgesproken op 6 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

 De uitspraak staat hier: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2021:60

 

Noot: Een zielige casus. Een moeder en zoon die altijd hebben samengewoond worden gescheiden door een separate vlucht uit Syrie. Dit soort mensen kunnen geen gebruik maken van de nareisprocedure an sich. Alhoewel ze dat misschien wel hadden moeten proberen met daarin een beroep op 8 EVRM en 4:84 Awb? 

Het lijkt er op dat ook niet alle stellingen zijn onderbouwd. Misschien gauw Nederlander worden en dan de Belgie route gaan doen en zorgen dat je dan wel kan bewijzen dat je altijd mama geld hebt gestuurd? Maar dan moeten ze tot 2024 wachten. Dus misschien nogmaals deze aaanvraag maar dan beter onderbouwd. Maar aangezien het een goede advocate is vraag ik me af of die niet tegen een bewijsprobleem aanliep. Op zich een beetje misselijk om te stellen dat niet duidelijk is dat meneer altijd zijn moeder is blijven ondersteunen. Als asielzoeker mag je immers niet werken.


 

 

Sale / Solden 2021Sale / Solden 2021

Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context. Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email

Kijk ook eens op dit reisblog: https://www.europevisitandvisa.com/

Kijk ook eens op dit boekenblog bijvoorbeeld voor: The Stolen Village: Baltimore and the Barbary Pirates
http://www.dutchysbookreviewsandfreebooks.com/2020/12/the-stolen-village-baltimore-and.html


15 juli 2018

Uitspraak: "Chavez Vilchez" (artikel 20 VWEU beroep) met een volwassene kan alleen als scheiding op geen enkele wijze kan vanwege uitzonderlijke afhankelijkheidrelatie


Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 10-07-2018
Datum publicatie 13-07-2018
Zaaknummer AWB 18/516 en AWB 18/517
Inhoudsindicatie
Eiser stelt dat hij op grond van artikel 20 VWEU Unie rechtmatig verblijf heeft als partner van een burger van de Unie. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2018, K.A., volgt dat eiser op zichzelf terecht aanvoert dat een derdelander niet uitsluitend een verblijfsaanspraak aan artikel 20 VWEU kan ontlenen indien hij verblijf beoogt bij zijn minderjarig kind dat Unieburger is, maar dat ook een afgeleid verblijfsrecht kan ontstaan op grond van artikel 20 VWEU als een derdelander verblijf beoogt bij een meerderjarig familielid dat burger van de Unie is. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit dan ook ten onrechte op het standpunt dat eiser geen afgeleid verblijfsrecht aan artikel 20 VWEU kan ontlenen omdat hij geen vader is van een minderjarig kind dat Unieburger is.
De rechtbank passeert het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb omdat niet is gebleken van een uitzonderlijke situatie, zoals bedoeld in het arrest K.A., waarin sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat eiser en zijn partner op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/516 (beroep)
AWB 18/517 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 10 juli 2018 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Surinaamse nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. C. Georgescu).

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 waaruit rechtmatig verblijf als familielid van een burger van de Unie blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is verschenen [referent] (hierna: referente). Verweerder is, met voorafgaand bericht van afwezigheid, niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser beoogt verblijf bij referente in Nederland. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft de Surinaamse nationaliteit. Hij stelt dat hij op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) wegens zijn relatie met referente rechtmatig verblijf heeft als partner van een burger van de Unie.
2. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan de vereisten voor rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.13, eerste lid, in samenhang met artikel 8.7, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), zoals bedoeld in de Richtlijn 2004/38/EG (PB L 158; de Verblijfsrichtlijn). Ook staat vast dat eiser geen verblijf beoogt op grond van Richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251; de Gezinsherenigingsrichtlijn). Het gaat eiser uitsluitend om aanspraak op verblijf op grond van artikel 20 VWEU.
3. Eiser voert aan dat het weigeren van verblijf aan hem tot gevolg heeft dat referente, die burger van de Unie is, zich genoodzaakt voelt om met hem het grondgebied van de Unie te verlaten. Daarmee wordt haar het effectief genot ontzegd van de voornaamste aan de status van Unieburger ontleende rechten. Eiser beroept zich op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano (ECLI:EU:C:2011:124; hierna: het arrest Zambrano), van 15 november 2011, Murat Dereci (ECLI:EU:C:2011:734; hierna: het arrest Dereci) en van 10 mei 2017, H.C. Chavez-Vilchez (ECLI:EUC:2017:354; hierna: het arrest Chavez-Vilchez). Volgens eiser beperkt verweerder de reikwijdte van artikel 20 VWEU ten onrechte tot minderjarige kinderen.
3.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eiser genoemde jurisprudentie niet van toepassing is op zijn situatie. Uit de arresten Zambrano en Dereci kan worden afgeleid dat een derdelander een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU krijgt, indien de aanvrager een minderjarig kind heeft dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, dit kind ten laste komt van de aanvrager en dit kind bij het onthouden van verblijfsrecht aan de aanvrager, hem moet volgen en het grondgebied van de Unie moet verlaten. Omdat eiser geen minderjarig kind heeft met de Nederlandse nationaliteit, zijn de arresten Zambrano, Dereci en Chavez-Vilchez volgens verweerder in deze zaak niet van toepassing.
3.2 Uit de arresten Zambrano, Dereci en Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 VWEU zich verzet tegen de weigering van verblijf aan familieleden van een burger van de Unie, die tot gevolg heeft dat de burger van de Unie het effectieve genot van de voornaamste aan zijn status ontleende rechten wordt ontzegd. In dit verband heeft het Hof overwogen dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin aan een onderdaan die familielid is van een burger van de Unie een verblijfsrecht moet worden toegekend, ook al is het secundaire recht inzake het verblijfsrecht van onderdanen van derde landen niet van toepassing en heeft deze burger zijn recht van vrij verkeer niet uitgeoefend. Als gevolg van de weigering om een verblijfsrecht te verlenen, zou anders aan het Unieburgerschap de nuttige werking worden ontnomen en hem het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten worden ontzegd, indien deze burger feitelijk genoopt is het grondgebied van de gehele Unie te verlaten .
3.3
In het arrest van 8 mei 2018, K.A. (ECLI:EU:C:2018:308; hierna: het arrest K.A.) heeft het Hof het volgende overwogen.
“52. De weigering om aan een derdelander een verblijfsrecht toe te kennen kan (…) alleen afbreuk doen aan het nuttige effect van het burgerschap van de Unie indien er tussen die derdelander en de Unieburger, die een lid is van zijn familie, een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze ertoe zou leiden dat laatstgenoemde gedwongen is de betrokken derdelander te vergezellen en het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten (zie in die zin de arresten (…) Dereci (…) en (…) Chavez-Vilchez (…) en het arrest van 6 december 2012, O., S. en L., ECLI:EU:C:2012:776; [hierna het arrest O., S. en L.]).
(…)
65. (…) om te beginnen [moet] worden onderstreept dat volwassenen - anders dan minderjarigen, a fortiori wanneer dat kinderen van jonge leeftijd zijn, zoals de Unieburgers in de zaak die heeft geleid tot het arrest (…) Zambrano (…) - in beginsel in staat zijn om onafhankelijk van hun familieleden een leven te leiden. Het is dan ook slechts in uitzonderlijke gevallen voorstelbaar dat wordt erkend dat er tussen twee volwassenen die behoren tot een en dezelfde familie, een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU doet ontstaan, namelijk in gevallen waarin de betrokkene, gelet op alle relevante omstandigheden, op geen enkele wijze kan worden gescheiden van het familielid van wie hij afhankelijk is.”
3.4 Uit het arrest K.A. volgt dat eiser op zichzelf terecht aanvoert dat een derdelander niet uitsluitend een verblijfsaanspraak aan artikel 20 VWEU kan ontlenen indien hij verblijf beoogt bij zijn minderjarig kind dat Unieburger is, maar dat ook een afgeleid verblijfsrecht kan ontstaan op grond van artikel 20 VWEU als een derdelander verblijf beoogt bij een meerderjarig familielid dat burger van de Unie is. Dit heeft verweerder ook met zoveel woorden erkend in zijn verweerschrift, waarin hij stelt dat het niet ondenkbaar is dat ook volwassen Unieburgers onder de werking van de jurisprudentielijn uit de arresten Zambrano, Dereci, Chavez-Vilchez en O.S. en L. zouden kunnen vallen.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 20 VWEU alleen van toepassing is op een situatie waarin een derdelander ouder verblijft beoogt bij een minderjarige kind dat burger van de Unie is, en dat eiser daarom geen afgeleid verblijfsrecht aan artikel 20 VWEU kan ontlenen omdat hij geen vader is van een minderjarig kind dat Unieburger is. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
3.5
Met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ziet de rechtbank aanleiding het hiervoor geconstateerde motiveringsgebrek te passeren omdat aannemelijk is dat eiser door dit gebrek niet is benadeeld. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
In het arrest K.A. (punt 65) heeft het Hof gespecificeerd dat een situatie waarin tussen twee volwassenen familieleden een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU doet ontstaan slechts in uitzonderlijke gevallen voorstelbaar is. Dit is het geval indien de betrokkene op geen enkele wijze kan worden gescheiden van het familielid van wie hij afhankelijk is.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een feitelijke afhankelijkheid van eiser, waardoor referente als volwassen burger van de Unie zich in dezelfde positie bevindt als een minderjarig kind dat zich niet staande kan houden in de lidstaat van zijn nationaliteit zonder de verzorging van een derdelander.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij een duurzame relatie onderhoudt met referente. Eiser heeft dat standpunt in bezwaar en in beroep niet gemotiveerd weersproken, en evenmin aanvullend bewijs ingebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat hij een duurzame relatie heeft met referente. Daaruit volgt dat al zeker niet is gebleken van een uitzonderlijke situatie, zoals bedoeld in het arrest K.A., waarin sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat eiser en referente op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden. Uit de stelling van eiser ter zitting dat hij een affectieve relatie heeft met referente, en dat referente in Nederland werk heeft en een opleiding volgt, blijkt in elk geval niet van een dergelijke bijzondere afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat referente zodanig afhankelijk is van eiser, dat zij zich in Nederland zonder zijn aanwezigheid niet staande kan houden en dus op geen enkele wijze van hem kan worden gescheiden. Eiser kan daarom geen afgeleid verblijfsrecht aan artikel 20 VWEU ontlenen.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen, zoals eiser heeft verzocht, nu de door eiser opgeworpen rechtsvraag kan worden beantwoord aan de hand van de al bestaande jurisprudentie van het Hof.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 7, 14, 15 en 21 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1 Zoals in het voorgaande is overwogen, kan eiser geen afgeleid verblijfsrecht ontlenen aan artikel 20 VWEU. Daarmee valt zijn situatie niet binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest. Daarom is bij de beoordeling van het bestreden besluit geen plaats voor toetsing aan de artikelen 7, 14, 15 en 21 van het Handvest (zie het arrest Dereci, punten 71 en 72). Daarnaast kan het beroep van eiser op artikel 8 EVRM er niet toe leiden dat hem een verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 20 VWEU. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser, indien hij zijn aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 EVRM beoordeeld wenst te zien, hij een daartoe strekkende aanvraag kan indienen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BV3581).
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Gelet op het onder 3.4 geconstateerde gebrek, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.002,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Verder zal de rechtbank verweerder opdragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Verzoek om een voorlopige voorziening
7. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
8. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
9. Gelet op het onder 3.4 geconstateerde gebrek, zal de voorzieningenrechter verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 501,- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1). Verder zal de voorzieningenrechter verweerder opdragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing


De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.002,- te betalen;
- draagt verweerder op € 170,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 501,- te betalen;
- draagt verweerder op € 170,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2018.




Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context. Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...