15 juli 2018

Uitspraak: "Chavez Vilchez" (artikel 20 VWEU beroep) met een volwassene kan alleen als scheiding op geen enkele wijze kan vanwege uitzonderlijke afhankelijkheidrelatie


Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 10-07-2018
Datum publicatie 13-07-2018
Zaaknummer AWB 18/516 en AWB 18/517
Inhoudsindicatie
Eiser stelt dat hij op grond van artikel 20 VWEU Unie rechtmatig verblijf heeft als partner van een burger van de Unie. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2018, K.A., volgt dat eiser op zichzelf terecht aanvoert dat een derdelander niet uitsluitend een verblijfsaanspraak aan artikel 20 VWEU kan ontlenen indien hij verblijf beoogt bij zijn minderjarig kind dat Unieburger is, maar dat ook een afgeleid verblijfsrecht kan ontstaan op grond van artikel 20 VWEU als een derdelander verblijf beoogt bij een meerderjarig familielid dat burger van de Unie is. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit dan ook ten onrechte op het standpunt dat eiser geen afgeleid verblijfsrecht aan artikel 20 VWEU kan ontlenen omdat hij geen vader is van een minderjarig kind dat Unieburger is.
De rechtbank passeert het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb omdat niet is gebleken van een uitzonderlijke situatie, zoals bedoeld in het arrest K.A., waarin sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat eiser en zijn partner op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/516 (beroep)
AWB 18/517 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 10 juli 2018 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Surinaamse nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. C. Georgescu).

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 waaruit rechtmatig verblijf als familielid van een burger van de Unie blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is verschenen [referent] (hierna: referente). Verweerder is, met voorafgaand bericht van afwezigheid, niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser beoogt verblijf bij referente in Nederland. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft de Surinaamse nationaliteit. Hij stelt dat hij op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) wegens zijn relatie met referente rechtmatig verblijf heeft als partner van een burger van de Unie.
2. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan de vereisten voor rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.13, eerste lid, in samenhang met artikel 8.7, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), zoals bedoeld in de Richtlijn 2004/38/EG (PB L 158; de Verblijfsrichtlijn). Ook staat vast dat eiser geen verblijf beoogt op grond van Richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251; de Gezinsherenigingsrichtlijn). Het gaat eiser uitsluitend om aanspraak op verblijf op grond van artikel 20 VWEU.
3. Eiser voert aan dat het weigeren van verblijf aan hem tot gevolg heeft dat referente, die burger van de Unie is, zich genoodzaakt voelt om met hem het grondgebied van de Unie te verlaten. Daarmee wordt haar het effectief genot ontzegd van de voornaamste aan de status van Unieburger ontleende rechten. Eiser beroept zich op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano (ECLI:EU:C:2011:124; hierna: het arrest Zambrano), van 15 november 2011, Murat Dereci (ECLI:EU:C:2011:734; hierna: het arrest Dereci) en van 10 mei 2017, H.C. Chavez-Vilchez (ECLI:EUC:2017:354; hierna: het arrest Chavez-Vilchez). Volgens eiser beperkt verweerder de reikwijdte van artikel 20 VWEU ten onrechte tot minderjarige kinderen.
3.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eiser genoemde jurisprudentie niet van toepassing is op zijn situatie. Uit de arresten Zambrano en Dereci kan worden afgeleid dat een derdelander een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU krijgt, indien de aanvrager een minderjarig kind heeft dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, dit kind ten laste komt van de aanvrager en dit kind bij het onthouden van verblijfsrecht aan de aanvrager, hem moet volgen en het grondgebied van de Unie moet verlaten. Omdat eiser geen minderjarig kind heeft met de Nederlandse nationaliteit, zijn de arresten Zambrano, Dereci en Chavez-Vilchez volgens verweerder in deze zaak niet van toepassing.
3.2 Uit de arresten Zambrano, Dereci en Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 VWEU zich verzet tegen de weigering van verblijf aan familieleden van een burger van de Unie, die tot gevolg heeft dat de burger van de Unie het effectieve genot van de voornaamste aan zijn status ontleende rechten wordt ontzegd. In dit verband heeft het Hof overwogen dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin aan een onderdaan die familielid is van een burger van de Unie een verblijfsrecht moet worden toegekend, ook al is het secundaire recht inzake het verblijfsrecht van onderdanen van derde landen niet van toepassing en heeft deze burger zijn recht van vrij verkeer niet uitgeoefend. Als gevolg van de weigering om een verblijfsrecht te verlenen, zou anders aan het Unieburgerschap de nuttige werking worden ontnomen en hem het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten worden ontzegd, indien deze burger feitelijk genoopt is het grondgebied van de gehele Unie te verlaten .
3.3
In het arrest van 8 mei 2018, K.A. (ECLI:EU:C:2018:308; hierna: het arrest K.A.) heeft het Hof het volgende overwogen.
“52. De weigering om aan een derdelander een verblijfsrecht toe te kennen kan (…) alleen afbreuk doen aan het nuttige effect van het burgerschap van de Unie indien er tussen die derdelander en de Unieburger, die een lid is van zijn familie, een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze ertoe zou leiden dat laatstgenoemde gedwongen is de betrokken derdelander te vergezellen en het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten (zie in die zin de arresten (…) Dereci (…) en (…) Chavez-Vilchez (…) en het arrest van 6 december 2012, O., S. en L., ECLI:EU:C:2012:776; [hierna het arrest O., S. en L.]).
(…)
65. (…) om te beginnen [moet] worden onderstreept dat volwassenen - anders dan minderjarigen, a fortiori wanneer dat kinderen van jonge leeftijd zijn, zoals de Unieburgers in de zaak die heeft geleid tot het arrest (…) Zambrano (…) - in beginsel in staat zijn om onafhankelijk van hun familieleden een leven te leiden. Het is dan ook slechts in uitzonderlijke gevallen voorstelbaar dat wordt erkend dat er tussen twee volwassenen die behoren tot een en dezelfde familie, een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU doet ontstaan, namelijk in gevallen waarin de betrokkene, gelet op alle relevante omstandigheden, op geen enkele wijze kan worden gescheiden van het familielid van wie hij afhankelijk is.”
3.4 Uit het arrest K.A. volgt dat eiser op zichzelf terecht aanvoert dat een derdelander niet uitsluitend een verblijfsaanspraak aan artikel 20 VWEU kan ontlenen indien hij verblijf beoogt bij zijn minderjarig kind dat Unieburger is, maar dat ook een afgeleid verblijfsrecht kan ontstaan op grond van artikel 20 VWEU als een derdelander verblijf beoogt bij een meerderjarig familielid dat burger van de Unie is. Dit heeft verweerder ook met zoveel woorden erkend in zijn verweerschrift, waarin hij stelt dat het niet ondenkbaar is dat ook volwassen Unieburgers onder de werking van de jurisprudentielijn uit de arresten Zambrano, Dereci, Chavez-Vilchez en O.S. en L. zouden kunnen vallen.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 20 VWEU alleen van toepassing is op een situatie waarin een derdelander ouder verblijft beoogt bij een minderjarige kind dat burger van de Unie is, en dat eiser daarom geen afgeleid verblijfsrecht aan artikel 20 VWEU kan ontlenen omdat hij geen vader is van een minderjarig kind dat Unieburger is. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
3.5
Met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ziet de rechtbank aanleiding het hiervoor geconstateerde motiveringsgebrek te passeren omdat aannemelijk is dat eiser door dit gebrek niet is benadeeld. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
In het arrest K.A. (punt 65) heeft het Hof gespecificeerd dat een situatie waarin tussen twee volwassenen familieleden een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU doet ontstaan slechts in uitzonderlijke gevallen voorstelbaar is. Dit is het geval indien de betrokkene op geen enkele wijze kan worden gescheiden van het familielid van wie hij afhankelijk is.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een feitelijke afhankelijkheid van eiser, waardoor referente als volwassen burger van de Unie zich in dezelfde positie bevindt als een minderjarig kind dat zich niet staande kan houden in de lidstaat van zijn nationaliteit zonder de verzorging van een derdelander.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij een duurzame relatie onderhoudt met referente. Eiser heeft dat standpunt in bezwaar en in beroep niet gemotiveerd weersproken, en evenmin aanvullend bewijs ingebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat hij een duurzame relatie heeft met referente. Daaruit volgt dat al zeker niet is gebleken van een uitzonderlijke situatie, zoals bedoeld in het arrest K.A., waarin sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat eiser en referente op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden. Uit de stelling van eiser ter zitting dat hij een affectieve relatie heeft met referente, en dat referente in Nederland werk heeft en een opleiding volgt, blijkt in elk geval niet van een dergelijke bijzondere afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat referente zodanig afhankelijk is van eiser, dat zij zich in Nederland zonder zijn aanwezigheid niet staande kan houden en dus op geen enkele wijze van hem kan worden gescheiden. Eiser kan daarom geen afgeleid verblijfsrecht aan artikel 20 VWEU ontlenen.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen, zoals eiser heeft verzocht, nu de door eiser opgeworpen rechtsvraag kan worden beantwoord aan de hand van de al bestaande jurisprudentie van het Hof.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 7, 14, 15 en 21 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1 Zoals in het voorgaande is overwogen, kan eiser geen afgeleid verblijfsrecht ontlenen aan artikel 20 VWEU. Daarmee valt zijn situatie niet binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest. Daarom is bij de beoordeling van het bestreden besluit geen plaats voor toetsing aan de artikelen 7, 14, 15 en 21 van het Handvest (zie het arrest Dereci, punten 71 en 72). Daarnaast kan het beroep van eiser op artikel 8 EVRM er niet toe leiden dat hem een verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 20 VWEU. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser, indien hij zijn aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 EVRM beoordeeld wenst te zien, hij een daartoe strekkende aanvraag kan indienen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BV3581).
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Gelet op het onder 3.4 geconstateerde gebrek, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.002,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Verder zal de rechtbank verweerder opdragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Verzoek om een voorlopige voorziening
7. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
8. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
9. Gelet op het onder 3.4 geconstateerde gebrek, zal de voorzieningenrechter verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 501,- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1). Verder zal de voorzieningenrechter verweerder opdragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing


De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.002,- te betalen;
- draagt verweerder op € 170,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 501,- te betalen;
- draagt verweerder op € 170,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2018.




Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context. Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email

Geen opmerkingen:

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...