Posts tonen met het label vreemdelingenrevcht. Alle posts tonen
Posts tonen met het label vreemdelingenrevcht. Alle posts tonen

15 juli 2018

Uitspraak: "Chavez Vilchez" (artikel 20 VWEU beroep) met een volwassene kan alleen als scheiding op geen enkele wijze kan vanwege uitzonderlijke afhankelijkheidrelatie


Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 10-07-2018
Datum publicatie 13-07-2018
Zaaknummer AWB 18/516 en AWB 18/517
Inhoudsindicatie
Eiser stelt dat hij op grond van artikel 20 VWEU Unie rechtmatig verblijf heeft als partner van een burger van de Unie. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2018, K.A., volgt dat eiser op zichzelf terecht aanvoert dat een derdelander niet uitsluitend een verblijfsaanspraak aan artikel 20 VWEU kan ontlenen indien hij verblijf beoogt bij zijn minderjarig kind dat Unieburger is, maar dat ook een afgeleid verblijfsrecht kan ontstaan op grond van artikel 20 VWEU als een derdelander verblijf beoogt bij een meerderjarig familielid dat burger van de Unie is. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit dan ook ten onrechte op het standpunt dat eiser geen afgeleid verblijfsrecht aan artikel 20 VWEU kan ontlenen omdat hij geen vader is van een minderjarig kind dat Unieburger is.
De rechtbank passeert het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb omdat niet is gebleken van een uitzonderlijke situatie, zoals bedoeld in het arrest K.A., waarin sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat eiser en zijn partner op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl

Verrijkte uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/516 (beroep)
AWB 18/517 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 10 juli 2018 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Surinaamse nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. C. Georgescu).

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 waaruit rechtmatig verblijf als familielid van een burger van de Unie blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is verschenen [referent] (hierna: referente). Verweerder is, met voorafgaand bericht van afwezigheid, niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser beoogt verblijf bij referente in Nederland. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft de Surinaamse nationaliteit. Hij stelt dat hij op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) wegens zijn relatie met referente rechtmatig verblijf heeft als partner van een burger van de Unie.
2. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan de vereisten voor rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.13, eerste lid, in samenhang met artikel 8.7, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), zoals bedoeld in de Richtlijn 2004/38/EG (PB L 158; de Verblijfsrichtlijn). Ook staat vast dat eiser geen verblijf beoogt op grond van Richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251; de Gezinsherenigingsrichtlijn). Het gaat eiser uitsluitend om aanspraak op verblijf op grond van artikel 20 VWEU.
3. Eiser voert aan dat het weigeren van verblijf aan hem tot gevolg heeft dat referente, die burger van de Unie is, zich genoodzaakt voelt om met hem het grondgebied van de Unie te verlaten. Daarmee wordt haar het effectief genot ontzegd van de voornaamste aan de status van Unieburger ontleende rechten. Eiser beroept zich op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano (ECLI:EU:C:2011:124; hierna: het arrest Zambrano), van 15 november 2011, Murat Dereci (ECLI:EU:C:2011:734; hierna: het arrest Dereci) en van 10 mei 2017, H.C. Chavez-Vilchez (ECLI:EUC:2017:354; hierna: het arrest Chavez-Vilchez). Volgens eiser beperkt verweerder de reikwijdte van artikel 20 VWEU ten onrechte tot minderjarige kinderen.
3.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eiser genoemde jurisprudentie niet van toepassing is op zijn situatie. Uit de arresten Zambrano en Dereci kan worden afgeleid dat een derdelander een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU krijgt, indien de aanvrager een minderjarig kind heeft dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, dit kind ten laste komt van de aanvrager en dit kind bij het onthouden van verblijfsrecht aan de aanvrager, hem moet volgen en het grondgebied van de Unie moet verlaten. Omdat eiser geen minderjarig kind heeft met de Nederlandse nationaliteit, zijn de arresten Zambrano, Dereci en Chavez-Vilchez volgens verweerder in deze zaak niet van toepassing.
3.2 Uit de arresten Zambrano, Dereci en Chavez-Vilchez volgt dat artikel 20 VWEU zich verzet tegen de weigering van verblijf aan familieleden van een burger van de Unie, die tot gevolg heeft dat de burger van de Unie het effectieve genot van de voornaamste aan zijn status ontleende rechten wordt ontzegd. In dit verband heeft het Hof overwogen dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin aan een onderdaan die familielid is van een burger van de Unie een verblijfsrecht moet worden toegekend, ook al is het secundaire recht inzake het verblijfsrecht van onderdanen van derde landen niet van toepassing en heeft deze burger zijn recht van vrij verkeer niet uitgeoefend. Als gevolg van de weigering om een verblijfsrecht te verlenen, zou anders aan het Unieburgerschap de nuttige werking worden ontnomen en hem het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten worden ontzegd, indien deze burger feitelijk genoopt is het grondgebied van de gehele Unie te verlaten .
3.3
In het arrest van 8 mei 2018, K.A. (ECLI:EU:C:2018:308; hierna: het arrest K.A.) heeft het Hof het volgende overwogen.
“52. De weigering om aan een derdelander een verblijfsrecht toe te kennen kan (…) alleen afbreuk doen aan het nuttige effect van het burgerschap van de Unie indien er tussen die derdelander en de Unieburger, die een lid is van zijn familie, een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze ertoe zou leiden dat laatstgenoemde gedwongen is de betrokken derdelander te vergezellen en het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten (zie in die zin de arresten (…) Dereci (…) en (…) Chavez-Vilchez (…) en het arrest van 6 december 2012, O., S. en L., ECLI:EU:C:2012:776; [hierna het arrest O., S. en L.]).
(…)
65. (…) om te beginnen [moet] worden onderstreept dat volwassenen - anders dan minderjarigen, a fortiori wanneer dat kinderen van jonge leeftijd zijn, zoals de Unieburgers in de zaak die heeft geleid tot het arrest (…) Zambrano (…) - in beginsel in staat zijn om onafhankelijk van hun familieleden een leven te leiden. Het is dan ook slechts in uitzonderlijke gevallen voorstelbaar dat wordt erkend dat er tussen twee volwassenen die behoren tot een en dezelfde familie, een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU doet ontstaan, namelijk in gevallen waarin de betrokkene, gelet op alle relevante omstandigheden, op geen enkele wijze kan worden gescheiden van het familielid van wie hij afhankelijk is.”
3.4 Uit het arrest K.A. volgt dat eiser op zichzelf terecht aanvoert dat een derdelander niet uitsluitend een verblijfsaanspraak aan artikel 20 VWEU kan ontlenen indien hij verblijf beoogt bij zijn minderjarig kind dat Unieburger is, maar dat ook een afgeleid verblijfsrecht kan ontstaan op grond van artikel 20 VWEU als een derdelander verblijf beoogt bij een meerderjarig familielid dat burger van de Unie is. Dit heeft verweerder ook met zoveel woorden erkend in zijn verweerschrift, waarin hij stelt dat het niet ondenkbaar is dat ook volwassen Unieburgers onder de werking van de jurisprudentielijn uit de arresten Zambrano, Dereci, Chavez-Vilchez en O.S. en L. zouden kunnen vallen.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 20 VWEU alleen van toepassing is op een situatie waarin een derdelander ouder verblijft beoogt bij een minderjarige kind dat burger van de Unie is, en dat eiser daarom geen afgeleid verblijfsrecht aan artikel 20 VWEU kan ontlenen omdat hij geen vader is van een minderjarig kind dat Unieburger is. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
3.5
Met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ziet de rechtbank aanleiding het hiervoor geconstateerde motiveringsgebrek te passeren omdat aannemelijk is dat eiser door dit gebrek niet is benadeeld. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
In het arrest K.A. (punt 65) heeft het Hof gespecificeerd dat een situatie waarin tussen twee volwassenen familieleden een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU doet ontstaan slechts in uitzonderlijke gevallen voorstelbaar is. Dit is het geval indien de betrokkene op geen enkele wijze kan worden gescheiden van het familielid van wie hij afhankelijk is.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een feitelijke afhankelijkheid van eiser, waardoor referente als volwassen burger van de Unie zich in dezelfde positie bevindt als een minderjarig kind dat zich niet staande kan houden in de lidstaat van zijn nationaliteit zonder de verzorging van een derdelander.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij een duurzame relatie onderhoudt met referente. Eiser heeft dat standpunt in bezwaar en in beroep niet gemotiveerd weersproken, en evenmin aanvullend bewijs ingebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat hij een duurzame relatie heeft met referente. Daaruit volgt dat al zeker niet is gebleken van een uitzonderlijke situatie, zoals bedoeld in het arrest K.A., waarin sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat eiser en referente op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden. Uit de stelling van eiser ter zitting dat hij een affectieve relatie heeft met referente, en dat referente in Nederland werk heeft en een opleiding volgt, blijkt in elk geval niet van een dergelijke bijzondere afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat referente zodanig afhankelijk is van eiser, dat zij zich in Nederland zonder zijn aanwezigheid niet staande kan houden en dus op geen enkele wijze van hem kan worden gescheiden. Eiser kan daarom geen afgeleid verblijfsrecht aan artikel 20 VWEU ontlenen.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen, zoals eiser heeft verzocht, nu de door eiser opgeworpen rechtsvraag kan worden beantwoord aan de hand van de al bestaande jurisprudentie van het Hof.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 7, 14, 15 en 21 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1 Zoals in het voorgaande is overwogen, kan eiser geen afgeleid verblijfsrecht ontlenen aan artikel 20 VWEU. Daarmee valt zijn situatie niet binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest. Daarom is bij de beoordeling van het bestreden besluit geen plaats voor toetsing aan de artikelen 7, 14, 15 en 21 van het Handvest (zie het arrest Dereci, punten 71 en 72). Daarnaast kan het beroep van eiser op artikel 8 EVRM er niet toe leiden dat hem een verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 20 VWEU. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser, indien hij zijn aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 EVRM beoordeeld wenst te zien, hij een daartoe strekkende aanvraag kan indienen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BV3581).
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Gelet op het onder 3.4 geconstateerde gebrek, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.002,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Verder zal de rechtbank verweerder opdragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Verzoek om een voorlopige voorziening
7. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
8. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
9. Gelet op het onder 3.4 geconstateerde gebrek, zal de voorzieningenrechter verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 501,- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1). Verder zal de voorzieningenrechter verweerder opdragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing


De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.002,- te betalen;
- draagt verweerder op € 170,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 501,- te betalen;
- draagt verweerder op € 170,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2018.




Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context. Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email

24 juli 2016

UITSPRAAK: Uitzetting naar Palestina mogelijk


ECLI:NL:RBDHA:2016:8414 Rechtbank Den Haag, 21-07-2016, AWB 16/12172

Datum uitspraak: 21-07-2016
Datum publicatie: 22-07-2016
Rechtsgebieden: Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken: Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen: Rechtspraak.nl
Inhoudsindicatie:
Bewaring, vervolgberoep, zicht op uitzetting Palestina, voldoende aannemelijk dat belangenafweging heeft geleid tot opheffing, ongegrond De rechtbank is van oordeel dat er geen objectieve aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het zicht op uitzetting naar Palestina ontbrak. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat uit de door verweerder verstrekte inlichtingen blijkt dat de Palestijnse autoriteiten medewerking verlenen aan uitzetting naar Palestijnse gebieden. Verder blijkt dat in de periode vanaf 2015 acht vreemdelingen op vrijwillige basis via Egypte zijn uitgereisd. Hieruit volgt dat terugkeer naar Palestina niet geheel onmogelijk is. Daarbij neemt de rechtbank wel in aanmerking dat de Palestijnse autoriteiten slechts overgaan tot afgifte van een paspoort wanneer eiser tijdens de presentatie zelfstandig en vrijwillig een machtiging invult. Naar het oordeel van de rechtbank heeft deze door eiser gevraagde inspanning niet een zodanige strekking dat deze verder gaat dan binnen het bestek van de op hem rustende verplichting Nederland eigener beweging te verlaten redelijkerwijs van hem zou kunnen worden verlangd. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuurs¬rechtspraak van de Raad van State van 4 september 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BF0502)
 Vindplaats: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2016:8414

Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

ereader

Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email

06 januari 2016

ABRRvS: Terugkeerbesluit kan als EU-echtgenote nooit gebruik heeft gemaakt van haar vrij verkeer van werknemers en verblijfsvergunning Spanje helpt niet als je niet vertrekt


ECLI:NL:RVS:2015:4077

Instantie Raad van State
Datum uitspraak 30-12-2015
Datum publicatie 06-01-2016
Zaaknummer 201505510/1/V3
Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie Bij besluit van 26 januari 2015 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit). Dit besluit is aangehecht.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2015:4077

Uitspraak

201505510/1/V3.
Datum uitspraak: 30 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 15 juni 2015 in zaak nr. 15/2771 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2015 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit). Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling, burger van de Dominicaanse Republiek, woont naar eigen zeggen met zijn echtgenote van Spaanse nationaliteit in Spanje. De vreemdeling is in het bezit van een Spaans verblijfsdocument voor verblijf als familielid van een burger van de Unie, geldig tot 2 juni 2018. Op 6 november 2014 is de vreemdeling opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van Spanje te begeven. Niet in geschil is dat de vreemdeling hieraan geen gehoor heeft gegeven. Op 26 januari 2015 is aan de vreemdeling het terugkeerbesluit uitgereikt.
2. Volgens artikel 2, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de Richtlijn) wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder "burger van de Unie" verstaan: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Volgens het tweede lid, aanhef en onder a, wordt onder "familielid" onder meer verstaan: de echtgenoot.
Volgens artikel 3, eerste lid, is de Richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, tweede lid, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Ingevolge artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) worden in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder gemeenschapsonderdanen verstaan:
1º onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
2º familieleden van de onder 1º genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge artikel 62a, eerste lid, stelt de staatssecretaris de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij:
(…)
b. de vreemdeling in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf (…).
Ingevolge het derde lid wordt de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van de betrokken lidstaat te begeven. Indien dit bevel niet wordt nageleefd of indien om redenen van openbare orde of nationale veiligheid het onmiddellijke vertrek van de vreemdeling is vereist, wordt tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit uitgevaardigd.
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat nu de echtgenote van de vreemdeling de Spaanse nationaliteit heeft, zij en de vreemdeling in Spanje wonen en de vreemdeling in het bezit is van een geldige Spaanse verblijfstitel, de vreemdeling een gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1 van de Vw 2000, dat daaraan niet afdoet dat de echtgenote geen gebruik heeft gemaakt van het vrij verkeer binnen de Europese Unie en dat de staatssecretaris derhalve ten onrechte een terugkeerbesluit heeft genomen. Daartoe betoogt de staatssecretaris, voor zover thans van belang, dat niet is gesteld noch is gebleken dat de echtgenote van de vreemdeling gebruik heeft gemaakt van haar recht op vrij verkeer, zodat de vreemdeling geen familielid van een burger van de Unie is, die zich tezamen met een burger van de Unie begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan de burger van de Unie de nationaliteit heeft. Derhalve is de vreemdeling niet aan te merken als een familielid van een gemeenschapsonderdaan en is aan hem terecht een terugkeerbesluit uitgereikt, aldus de staatssecretaris.
4. Volgens artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn is deze alleen van toepassing op burgers van de Unie die zich begeven naar of verblijven in een andere lidstaat dan die waarvan zij de nationaliteit bezitten, en op hun familieleden die hen begeleiden of zich bij hen voegen. De Richtlijn verleent aan familieleden van burgers van de Unie aldus geen volledig en fundamenteel recht op vrij verkeer, maar slechts een recht op vrij verkeer dat afhankelijk is van dat van de burger van de Unie (zie de uitspraak van 6 december 2010 in zaak nr. 200907934/1/V1).
5. De vreemdeling heeft blijkens een proces-verbaal van verhoor van 26 januari 2015 verklaard dat hij voor een vakantie naar Nederland is gekomen, dat hij sinds 15 oktober 2014 in een kapperszaak werkt, dat zijn vrouw in Spanje woont en dat hij zelf bij een vriend in Rotterdam woont. De vreemdeling heeft niet gesteld dat hij zich samen met zijn echtgenote naar Nederland heeft begeven en heeft evenmin gesteld dat hij zich in Nederland bij haar ging voegen, zodat de situatie bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn zich niet heeft voorgedaan. Gelet daarop betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling is aan te merken als een gemeenschapsonderdaan als gedefinieerd in artikel 1, onder gemeenschapsonderdanen, sub 2º, van de Vw 2000. Nu de vreemdeling eerder is opgedragen zich onmiddellijk naar Spanje te begeven en hij zich niet aan dit bevel heeft gehouden, heeft de staatssecretaris jegens hem, gelet op het bepaalde in artikel 62a, derde lid, van de Vw 2000, terecht een terugkeerbesluit uitgevaardigd.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 26 januari 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. De vreemdeling heeft betoogd dat in het terugkeerbesluit ten onrechte is vastgesteld dat hij onrechtmatig in de Europese Unie verblijft. Uit het aan hem door Spanje afgegeven verblijfsdocument blijkt dat hij wel rechtmatig verblijf in de Europese Unie heeft, aldus de vreemdeling.
De vreemdeling klaagt terecht dat in het terugkeerbesluit ten onrechte is vastgesteld dat hij geen rechtmatig in de Europese Unie heeft, nu hij op basis van het door de autoriteiten van Spanje afgegeven verblijfsdocument rechtmatig verblijf in Spanje heeft. Dit laat echter onverlet dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en dat hem, nu hij zich niet aan een eerdere aanzegging heeft gehouden zich onmiddellijk naar Spanje te begeven, tegen hem terecht een terugkeerbesluit is uitgevaardigd.
De beroepsgrond faalt.
8. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 15 juni 2015 in zaak nr. 15/2771;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2015
345.




Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...