Uitspraak: Beslistermijn en dwangsom niet van toepassing bij verzoek om schadevergoeding
ECLI:NL:RBDHA:2017:1568
- Instantie Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak 10-02-2017
- Datum publicatie 21-02-2017
- Zaaknummer AWB 16/18134
- Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig
- Inhoudsindicatie
- Beroep tegen het niet tijdig beslissen op een verzoek om schadevergoeding. De wettelijke beslistermijn van artikel 4:13 Awb en de dwangsombepaling van artikel 4:17 Awb zijn niet van toepassing op een verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, Awb. Artikel 8:90 Awb voorziet immers reeds in de mogelijkheid om het verzoek om schadevergoeding rechtsreeks via een verzoekschriftprocedure aan de bestuursrechter voor te leggen, indien het bestuursorgaan niet binnen een termijn van acht weken op het verzoek reageert. Daarmee verdraagt zich niet dat het bestuursorgaan door middel van een ingebrekestelling en vervolgens het verbeuren van een dwangsom zou worden gedwongen na acht weken alsnog een besluit op het schadeverzoek te nemen. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten blijkt dat de wetgever dit ook niet heeft beoogd.
- Wetsverwijzingen
- Algemene wet bestuursrecht 6:12, geldigheid: 2009-12-28 Algemene wet bestuursrecht 8:75a, geldigheid: 2013-07-01
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/18134
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2017 in de zaak tussen
[eiser] ,
eiser,
(gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen),
eiser,
(gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
verweerder,
(gemachtigde: mr. C. Brand, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).
verweerder,
(gemachtigde: mr. C. Brand, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van
28 januari 2016 tot vergoeding van de kosten van het medisch onderzoek dat eiser heeft
laten verrichten door het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO).
28 januari 2016 tot vergoeding van de kosten van het medisch onderzoek dat eiser heeft
laten verrichten door het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft daarop schriftelijk gereageerd.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om uitspraak te doen zonder het houden van een zitting, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
2. Bij besluit van 11 december 2014 heeft verweerder een aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opnieuw afgewezen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dat besluit. Op 3 december 2015 heeft hij een medisch deskundigenrapport van het iMMO in het geding gebracht. Dit rapport heeft verweerder aanleiding gegeven om op 13 januari 2016 het besluit van 11 december 2014 in te trekken.
Bij brief van 13 januari 2016 aan de rechtbank heeft eiser zijn beroep tegen het besluit van 11 december 2014 ingetrokken.
Bij brief van 19 januari 2016 heeft eiser aan verweerder verzocht, indien hij de asielaanvraag inwilligt, tevens te bepalen dat hij de kosten van het onderzoek door het iMMO vergoedt.
Bij besluit van 23 januari 2016 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser ingewilligd en aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend.
Bij brief van 28 januari 2016 heeft eiser nogmaals verzocht de kosten van het iMMO-onderzoek te vergoeden.
Brief van 28 juni 2016 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 28 januari 2016.
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat artikel 8:75a Awb de aangewezen weg was om de kosten van het iMMO-onderzoek vergoed te krijgen. Ten tijde van de intrekking van zijn beroep, wist eiser immers nog niet of het iMMO-rapport tot inwilliging van zijn aanvraag zou leiden. Nadat verweerder het besluit van 11 december 2014 had ingetrokken en een nieuw besluit moest nemen op de aanvraag van eiser, kon eiser analoog aan artikel 7:15 Awb verweerder verzoeken in het nieuw te nemen besluit een vergoeding toe te kennen voor de gemaakte kosten van de deskundige. Omdat verweerder in het besluit van 23 januari 2016 geen beslissing had genomen over zijn verzoek tot vergoeding van de kosten van het deskundigenonderzoek, moet het verzoek van eiser van 28 januari 2016 om vergoeding van die kosten worden gezien als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, Awb, namelijk een aanvraag tot het nemen van een aanvullend besluit op het besluit van 23 januari 2016. Zijn verzoek kan dus niet slechts worden gezien als een verzoek om schadevergoeding. Verweerder heeft op deze aanvraag niet binnen een redelijke termijn beslist. Volgens eiser heeft hij verweerder daarom terecht in gebreke gesteld.
Voor zover zijn aanvraag moet worden aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding, dan is volgens eiser ook dat verzoek een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, Awb, waarop de beslistermijn als genoemd in artikel 4:13 Awb van toepassing is. Eiser heeft verweerder ook dan terecht in gebreke gesteld, omdat deze beslistermijn is verstreken. Eiser verwijst daartoe naar de Werkinstructie van de IND 2013/17 van 5 september 2013 (hierna: WI 2013/17) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:859).
3.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser conform artikel 8:75a, eerste lid, Awb gelijktijdig met de intrekking van zijn beroep een verzoek aan de rechtbank had moeten doen tot veroordeling van verweerder in de kosten die hij in beroep, waaronder de kosten van het deskundigenadvies, heeft gemaakt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI9696) betoogt verweerder daartoe dat artikel 8:75a Awb een limitatief en forfaitair karakter heeft en heeft te gelden als exclusieve regeling om deze kosten vergoed te krijgen.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat aan een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:90, tweede lid, Awb geen beslistermijn is verbonden. Kern van titel 8.4 Awb is immers dat de gelaedeerde de bestuursrechter kan benaderen met een verzoek om schadevergoeding zonder dat daarvoor een besluit nodig is waarin wordt beslist over de eigen aansprakelijkheid. De gelaedeerde dient wel, alvorens een verzoekschrift aan de bestuursrechter voor te leggen, het bestuursorgaan ten minste acht weken van te voren een verzoek te doen toekomen en ten minste acht weken te wachten op een eventuele reactie van het bestuursorgaan. De termijn van acht weken geldt dus als wachttijd om een verzoekschrift bij de bestuursrechter te kunnen indienen en niet als een beslistermijn. Bij afwezigheid van een reactie van het bestuursorgaan staat het eiser vrij om na het verstrijken van de acht weken wachttijd zijn verzoek voor te leggen aan de bestuursrechter. Omdat geen sprake is van een wettelijk bepaalde beslistermijn, is ook geen sprake van een overschrijding van een dergelijke beslistermijn. Artikel 4:17 Awb, op grond waarvan een bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is tijdig een besluit te nemen, kan daarom niet toepasselijk worden geacht op het uitblijven van een reactie op een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:90, tweede lid, Awb, aldus verweerder.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat aan een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:90, tweede lid, Awb geen beslistermijn is verbonden. Kern van titel 8.4 Awb is immers dat de gelaedeerde de bestuursrechter kan benaderen met een verzoek om schadevergoeding zonder dat daarvoor een besluit nodig is waarin wordt beslist over de eigen aansprakelijkheid. De gelaedeerde dient wel, alvorens een verzoekschrift aan de bestuursrechter voor te leggen, het bestuursorgaan ten minste acht weken van te voren een verzoek te doen toekomen en ten minste acht weken te wachten op een eventuele reactie van het bestuursorgaan. De termijn van acht weken geldt dus als wachttijd om een verzoekschrift bij de bestuursrechter te kunnen indienen en niet als een beslistermijn. Bij afwezigheid van een reactie van het bestuursorgaan staat het eiser vrij om na het verstrijken van de acht weken wachttijd zijn verzoek voor te leggen aan de bestuursrechter. Omdat geen sprake is van een wettelijk bepaalde beslistermijn, is ook geen sprake van een overschrijding van een dergelijke beslistermijn. Artikel 4:17 Awb, op grond waarvan een bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is tijdig een besluit te nemen, kan daarom niet toepasselijk worden geacht op het uitblijven van een reactie op een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:90, tweede lid, Awb, aldus verweerder.
3.2
5. Nu het beroep niet-ontvankelijk is, is er geen grond om met toepassing van artikel 8:55c Awb vast te stellen dat verweerder een dwangsom is verschuldigd, zoals eiser heeft verzocht.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht aangenomen dat het verzoek van eiser tot vergoeding van de kosten van het iMMO-onderzoek dient te worden aangemerkt als een schriftelijk verzoek aan verweerder om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, Awb. Die kosten kunnen immers worden beschouwd als schade als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 11 december 2014, in de zin van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, Awb. Dat verweerder zich in het besluit van 23 januari 2016, waarbij hij de asielaanvraag van eiser alsnog heeft ingewilligd, niet heeft uitgelaten over het verzoek van eiser tot vergoeding van de kosten van het deskundigenonderzoek en eiser daarna verweerder heeft verzocht daarover alsnog een besluit te nemen, maakt het voorgaande niet anders. Voor analoge toepassing van artikel 7:15, tweede lid, Awb, zoals door eiser bepleit, is geen plaats, reeds omdat het niet gaat om kosten die eiser heeft gemaakt in de bestuurlijke fase, maar om kosten die hij heeft gemaakt in de beroepsprocedure bij de rechtbank.
Anders dan verweerder heeft betoogd, leidt zijn standpunt dat artikel 8:75a Awb heeft te gelden als een exclusieve regeling om deze kosten vergoed te krijgen, op zichzelf niet tot het oordeel dat van overschrijding van de termijn waarop hij op dat verzoek had moeten reageren, geen sprake kan zijn. Dat standpunt zou immers leiden tot afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding, dat hij, binnen de in artikel 8:90, tweede lid. Vw neergelegde termijn van acht weken, in een reactie op dat verzoek aan eiser kenbaar had kunnen maken.
Verweerder betoogt echter terecht dat de wettelijke beslistermijn van artikel 4:13 Awb en de dwangsombepaling van artikel 4:17 Awb niet van toepassing zijn op een verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, Awb. Artikel 8:90 Awb voorziet immers reeds in de mogelijkheid om het verzoek om schadevergoeding rechtsreeks via een verzoekschriftprocedure aan de bestuursrechter voor te leggen, indien het bestuursorgaan niet binnen een termijn van acht weken op het verzoek reageert. Daarmee verdraagt zich niet dat het bestuursorgaan door middel van een ingebrekestelling en vervolgens het verbeuren van een dwangsom zou worden gedwongen na acht weken alsnog een besluit op het schadeverzoek te nemen. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Kamerstukken II 2010/11, 32 621, nr. 3, p. 50) blijkt dat de wetgever dit ook niet heeft beoogd. Daarin is opgenomen dat het belang van het voorschrift van artikel 8:90 Awb erin is gelegen dat het bestuursorgaan naar aanleiding van het verzoek met de belanghebbende in overleg kan treden over een eventuele schadevergoeding, zodat wellicht op een informele wijze tot overeenstemming kan worden gekomen en de procedure bij de rechter niet meer nodig is, dat de drempel voor partijen om te overleggen over een oplossing zo laag mogelijk moet zijn en dat om deze reden ook geen nadere voorschriften zijn opgenomen voor het geval het bestuursorgaan niet op de kennisgeving reageert of pas na afloop van de acht-weken-termijn.
Dat in de WI 2013/17, die blijkens de toelichting de WI 2013/8 van 1 juni 2013 vervangt vanwege onjuiste vindplaatsen in die laatste WI voor een aantal beslistermijnen, nog staat vermeld dat een ingebrekestelling ook een verzoek om schadevergoeding kan betreffen, kan niet afdoen aan het wettelijk systeem voor een verzoek om schadevergoeding zoals dat sinds de inwerkingtreding van titel 8.4 Awb op 1 juli 2013 geldt.
De verwijzing door eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016, waaruit volgt dat in die zaak het bestuursorgaan een dwangsom heeft verbeurd omdat het bestuursorgaan niet binnen de termijn van twee weken na de ingebrekestelling op het verzoek om schadevergoeding had beslist, leidt evenmin tot een ander oordeel. Anders dan in de zaak van eiser, was in die zaak, gelet op het overgangsrecht neergelegd in artikel IV, eerste lid, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50), het voor 1 juli 2013 geldende recht van toepassing omdat het schadeveroorzakende besluit dateerde van voor 1 juli 2013. In die zaak was de procedure tot het verzoeken om schadevergoeding, zoals sinds 1 juli 2013 neergelegd in titel 8.4 Awb, daarom niet van toepassing.
4. Gelet op het voorgaande is geen sprake van een niet tijdig nemen van een besluit waartegen eiser in beroep kan opkomen. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk. Anders dan verweerder heeft betoogd, leidt zijn standpunt dat artikel 8:75a Awb heeft te gelden als een exclusieve regeling om deze kosten vergoed te krijgen, op zichzelf niet tot het oordeel dat van overschrijding van de termijn waarop hij op dat verzoek had moeten reageren, geen sprake kan zijn. Dat standpunt zou immers leiden tot afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding, dat hij, binnen de in artikel 8:90, tweede lid. Vw neergelegde termijn van acht weken, in een reactie op dat verzoek aan eiser kenbaar had kunnen maken.
Verweerder betoogt echter terecht dat de wettelijke beslistermijn van artikel 4:13 Awb en de dwangsombepaling van artikel 4:17 Awb niet van toepassing zijn op een verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, Awb. Artikel 8:90 Awb voorziet immers reeds in de mogelijkheid om het verzoek om schadevergoeding rechtsreeks via een verzoekschriftprocedure aan de bestuursrechter voor te leggen, indien het bestuursorgaan niet binnen een termijn van acht weken op het verzoek reageert. Daarmee verdraagt zich niet dat het bestuursorgaan door middel van een ingebrekestelling en vervolgens het verbeuren van een dwangsom zou worden gedwongen na acht weken alsnog een besluit op het schadeverzoek te nemen. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Kamerstukken II 2010/11, 32 621, nr. 3, p. 50) blijkt dat de wetgever dit ook niet heeft beoogd. Daarin is opgenomen dat het belang van het voorschrift van artikel 8:90 Awb erin is gelegen dat het bestuursorgaan naar aanleiding van het verzoek met de belanghebbende in overleg kan treden over een eventuele schadevergoeding, zodat wellicht op een informele wijze tot overeenstemming kan worden gekomen en de procedure bij de rechter niet meer nodig is, dat de drempel voor partijen om te overleggen over een oplossing zo laag mogelijk moet zijn en dat om deze reden ook geen nadere voorschriften zijn opgenomen voor het geval het bestuursorgaan niet op de kennisgeving reageert of pas na afloop van de acht-weken-termijn.
Dat in de WI 2013/17, die blijkens de toelichting de WI 2013/8 van 1 juni 2013 vervangt vanwege onjuiste vindplaatsen in die laatste WI voor een aantal beslistermijnen, nog staat vermeld dat een ingebrekestelling ook een verzoek om schadevergoeding kan betreffen, kan niet afdoen aan het wettelijk systeem voor een verzoek om schadevergoeding zoals dat sinds de inwerkingtreding van titel 8.4 Awb op 1 juli 2013 geldt.
De verwijzing door eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016, waaruit volgt dat in die zaak het bestuursorgaan een dwangsom heeft verbeurd omdat het bestuursorgaan niet binnen de termijn van twee weken na de ingebrekestelling op het verzoek om schadevergoeding had beslist, leidt evenmin tot een ander oordeel. Anders dan in de zaak van eiser, was in die zaak, gelet op het overgangsrecht neergelegd in artikel IV, eerste lid, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50), het voor 1 juli 2013 geldende recht van toepassing omdat het schadeveroorzakende besluit dateerde van voor 1 juli 2013. In die zaak was de procedure tot het verzoeken om schadevergoeding, zoals sinds 1 juli 2013 neergelegd in titel 8.4 Awb, daarom niet van toepassing.
5. Nu het beroep niet-ontvankelijk is, is er geen grond om met toepassing van artikel 8:55c Awb vast te stellen dat verweerder een dwangsom is verschuldigd, zoals eiser heeft verzocht.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Belevska, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2017.
Reacties