.
4. Allereerst stelt de rechtbank het volgende vast. Bij schrijven van 16 november 2022 heeft eisers gemachtigde een gemotiveerd verzoek tot bestuurlijke heroverweging gedaan. Hierin is onder verwijzing naar het arrest T.Q. van 14 januari 20215 -samengevat- verzocht om het hiervoor onder 2. genoemd asielbesluit tevens terugkeerbesluit in te trekken nu er geen dan wel onvoldoende onderzoek is gedaan naar het bestaan van adequate opvang alvorens een terugkeerbesluit te nemen. De rechtbank stelt ook vast dat tussen partijen niet in geschil is dat namens eiser een verzoek tot bestuurlijke heroverweging is gedaan, maar dat verweerder zowel in het bestreden besluit, het verweerschrift als ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat een verzoek tot heroverweging vormvrij kan worden gedaan zodra (via het formulier M35-O) een herhaalde asielaanvraag is ingediend.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet en sluit hieromtrent aan bij de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 10 november 20226 waarin is geoordeeld dat er geen regel is waaruit volgt dat ook een verzoek om heroverweging moet worden gedaan aan de hand van het formulier M35-O dat daarvoor overigens ook niet is ingericht. Verder blijkt uit de op 7 juli 2021 gedateerde uitspraak7 van de Afdeling8 dat een verzoek om bestuurlijke heroverweging moet worden onderscheiden van een opvolgende asielaanvraag en dat een dergelijk verzoek zich voordoet als een vreemdeling betoogt dat een eerder afgewezen asielaanvraag alsnog met terugwerkende kracht moet worden ingewilligd. Uit een tweede uitspraak van de Afdeling van 7 juli 20219 volgt dat een verzoek om bestuurlijke heroverweging kan leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning met een ingangsdatum vóór de datum van dat verzoek, ook als het eerdere besluit niet evident onjuist was. Verweerder moet bij een verzoek om bestuurlijke heroverweging de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning afstemmen op de datum waarop die vreemdeling aan alle vereisten voldoet. Het voorgaande maakt naar het oordeel van de rechtbank dan ook dat verweerder in onderhavige procedure ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het verzoek tot bestuurlijke heroverweging ongeldig is nu er geen herhaalde asielaanvraag is ingediend. Dit betekent dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat verweerder het verzoek om heroverweging alsnog in behandeling dient te nemen en als zodanig moet beoordelen. In dat verband geeft de rechtbank het volgende aan verweerder mee.
Het Hof10 heeft in het hiervoor onder 4. genoemd arrest overwogen dat een lidstaat, wanneer hij voornemens is om een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen een niet-begeleide minderjarige, in alle fasen van de procedure rekening moet houden met het belang van het kind. Het feit dat de lidstaat een terugkeerbesluit uitvaardigt zonder zich er vooraf van te hebben overtuigd dat er voor de betrokken niet-begeleide minderjarige adequate opvang is in het land van terugkeer, heeft tot gevolg dat aan die minderjarige weliswaar een terugkeerbesluit is opgelegd, maar dat hij overeenkomstig artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/115 niet kan worden verwijderd wanneer er in het land van terugkeer geen adequate opvang beschikbaar is. De betrokken niet-begeleide minderjarige zou dus door een terugkeerbesluit in die situatie in grote onzekerheid komen te verkeren met betrekking tot zijn wettelijke status en zijn toekomst, onder meer wat betreft zijn opleiding, zijn band met een pleeggezin of de mogelijkheid om in de betrokken lidstaat te blijven. Een dergelijk situatie is volgens het Hof onverenigbaar met het vereiste overeenkomstig artikel 5, onder a, van richtlijn 2008/115 en artikel 24, lid 2, van het Handvest11 om het belang van het kind in alle fasen van de procedure te beschermen.
De rechtbank stelt vast dat in het hiervoor genoemd arrest uiteen is gezet hoe de Terugkeerrichtlijn altijd al uitgelegd had moeten worden, namelijk dat verweerder voordat een terugkeerbesluit kan worden uitgereikt eerst concreet moet onderzoeken of er voor de betreffende niet-begeleide minderjarige adequate opvang beschikbaar is in het land van terugkeer. Ook volgt uit het arrest dat als die opvang niet aanwezig is dat dan geen terugkeerbesluit op grond van de Terugkeerrichtlijn kan worden uitgevaardigd. In onderhavige procedure dient verweerder bij de beoordeling van het verzoek om herziening dan ook te betrekken dat ten opzichte van eiser -achteraf bezien- onjuist is gehandeld door voorafgaand aan het asielbesluit tevens terugkeerbesluit geen onderzoek naar adequate opvang als bedoelt in het arrest T.Q. op te starten. De stelling van verweerder dat het arrest niet op eiser van toepassing is omdat hij thans meerderjarig is, maakt dat niet anders. Ook dient verweerder bij de beoordeling van het herzieningsverzoek inzichtelijk te maken op welke wijze na het asielbesluit actief onderzoek is verricht naar adequate opvang in het land van terugkeer. Daarbij dient ook de duur en de voortvarendheid van het onderzoek te worden betrokken. Daarbij wijst de rechtbank verweerder volledigheidshalve op de eerder genoemde uitspraak van de nevenzittingsplaats Zwolle, waarin reeds is overwogen in rechtsoverweging 13.7 dat verweerder met de tegenwerping dat eiser niet heeft aangetoond dat de aanwezige familie niet voor hem zou kunnen zorgen, miskent dat de familie ondanks inspanningen van eiser daartoe niet gevonden kan worden en daarom geen adequate opvang (meer) kan bieden.
Conclusie
5. Nu er naar het oordeel van de rechtbank sprake is van onzorgvuldige besluitvorming, is het beroep reeds hierom gegrond en wordt het bestreden besluit vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij dient ook een hernieuwde belangenafweging te worden gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM12 en de hardheidsclausule.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Nu eiser is vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen, hoeft verweerder dat niet te vergoeden.
..
Geen opmerkingen:
Een reactie posten