ECLI:NL:RBDHA:2021:3687
- Datum uitspraak 13-04-2021
- Datum publicatien14-04-2021
- Zaaknummer AWB 20/4594, 20/4596 en 20/4598
Rechtbank DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/4594, 20/4596 en 20/4598
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 april 2021 in de zaak tussen
[naam eiseres 1] , eiseres 1,
[naam eiseres 2] , eiseres 2,
[naam eiser] , eiser
(hierna samen te noemen: eisers)
V-nummers: [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3]
gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp,
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Schoots.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “niet-tijdelijke humanitaire gronden” op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende Kinderen (de Afsluitingsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 29 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen: [naam 1] .
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiseres 1 is geboren op [geboortedatum eiseres 1] . Haar moeder, eiseres 2, is geboren op [geboortedatum eiseres 2] en haar vader, eiser, is geboren op [geboortedatum eiser] . Zij hebben allemaal de Kirgizische nationaliteit. Op 26 september 2012 hebben zij aanvragen voor een asielvergunning ingediend. Deze aanvragen zijn afgewezen op 21 juni 2013. Op 16 januari 2014 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, het beroep van eisers gegrond verklaard. Deze uitspraak is op 18 juli 2014 in hoger beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bevestigd. Bij besluiten van 9 december 2014 heeft verweerder opnieuw beslist op de asielaanvragen van eisers en heeft hij deze aanvragen afgewezen. Het door eisers tegen deze besluiten ingestelde beroep is op 7 mei 2015 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is op 9 oktober 2015 in hoger beroep door de Afdeling bevestigd.
Na hun eerste asielaanvragen hebben eisers op 25 augustus 2015 opvolgende asielaanvragen ingediend. Bij besluiten van 13 september 2016 heeft verweerder de opvolgende asielaanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond en heeft hij aan eiser en eiseres 2 een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Op 11 oktober 2016 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het door eisers tegen deze besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is inmiddels onherroepelijk.
Op 10 februari 2019 hebben zij de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eisers niet beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is gevraagd en zij niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17 van de Vw 2000 (Vw) dan wel artikel 3.71, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Hieraan legt verweerder ten grondslag dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling, omdat niet is voldaan aan voorwaarde c, genoemd in paragraaf B9/6.5 van de Vc 2000 (Vc). In deze voorwaarde staat (voor zover hier van belang) dat de vreemdeling zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van de IND, DT&V, het COA of de AVIM (in het kader van de meldplicht). Daarnaast is volgens verweerder sprake van contra-indicatie e, genoemd in paragraaf B9/6.6 van de Vc, dat de vreemdeling niet beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder erop gewezen dat uit informatie van de DT&V en het COA is gebleken dat eisers in oktober 2016 met onbekende bestemming zijn vertrokken uit de opvanglocatie en dat zij van oktober 2016 tot februari 2019 voor een periode van ongeveer twee jaar en vier maanden buiten beeld zijn geweest van de IND, DT&V, het COA en de AVIM. Ze hebben zich dus langer dan drie maanden onttrokken aan het toezicht. Eisers zijn gedurende deze periode ook niet beschikbaar geweest in het kader van vertrek. Daarnaast heeft verweerder aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt en dat hun uitzetting geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM.
3. Voor zover eisers betogen dat de gronden van bezwaar in beroep als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd op het bezwaar heeft gereageerd. Voor zover eisers in beroep niet toelichten waarom en op welke punten die motivering tekortschiet, gaat de rechtbank aan dit betoog voorbij. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in rechtsoverweging 5 van de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:547).
4. Eisers betogen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij zich te lang hebben onttrokken aan toezicht en dat in hun geval niet is voldaan aan het beschikbaarheidscriterium. Volgens eisers lijkt verweerder het beschikbaarheidscriterium enkel in te vullen met de vraag of zij zich hebben onttrokken aan toezicht. Dat is volgens hen een onjuiste invulling van het beschikbaarheidscriterium. Het zijn twee aparte voorwaarden. Niet alleen hebben eisers zich niet onttrokken aan toezicht, zij zijn ook beschikbaar gebleven voor gesprekken en begeleiding. Ze zijn altijd beschikbaar geweest via hun gemachtigde en duidelijk is ook dat eiseres 1 gedurende de gehele periode naar school ging. Dit betoog slaagt niet.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de invulling van de Afsluitingsregeling een grote mate van vrijheid heeft en dat hij bij het stellen van voorwaarden kan bepalen welke groepen van personen onder dat beleid vallen en welke toelatingseisen van toepassing zijn. De Afsluitingsregeling is begunstigend beleid en tot het instellen hiervan was verweerder niet wettelijk verplicht. Bij het vaststellen van de criteria van de Afsluitingsregeling had verweerder dan ook veel beleidsvrijheid. Dit volgt ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:512) over de Regeling langdurig verblijvende kinderen, eerder begunstigend beleid van verweerder dat in zeer grote mate overeenkomt met de Afsluitingsregeling. De rechtbank vindt het beleid van de Afsluitingsregeling niet kennelijk onredelijk.
De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat verweerder een onjuiste invulling heeft gegeven aan het beschikbaarheidscriterium omdat hij dit criterium enkel zou hebben ingevuld aan de hand van de vraag of eisers zich hebben onttrokken aan toezicht. Deze stelling van eisers berust op een verkeerde lezing van het bestreden besluit. In het bestreden besluit heeft verweerder toegelicht dat de voorwaarde als bedoeld in paragraaf B9/6.5 onder c, van de Vw (niet onttrekken aan het toezicht) alleen wordt tegengeworpen als ook de contra-indicatie als bedoeld in paragraaf B9/6.6, onder e, van de Vc (het in het kader van de Afsluitingsregeling ingevoerde beschikbaarheidscriterium) van toepassing is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:650, heeft verweerder ook toegelicht dat, waar in het kader van het niet onttrekken aan het toezicht een actieve rol van de vreemdeling wordt verlangd om in beeld te blijven (de vreemdeling moet inspanningen verrichten), in het kader van het beschikbaarheidscriterium als uitgangspunt geldt dat de daadwerkelijke verblijfplaats bij één van de in het beleid bedoelde onderdelen van de Rijksoverheid bekend moet zijn.
Tussen partijen is niet in geschil dat eisers in oktober 2016, aan het einde van de (opvolgende) asielprocedure, op de hoogte waren van het feit dat die procedure was geëindigd en dat zij de opvanglocatie van het COA op eigen initiatief met onbekende bestemming hebben verlaten. Sinds hun vertrek uit de opvang in oktober 2016 hebben zij gedurende een periode van ongeveer twee jaar en vier maanden geen contact meer gehad met de IND, het COA en/of de DT&V/AVIM. Ook was hun daadwerkelijke verblijfsplaats in die periode niet bekend bij één van die diensten. Ook hebben zij er geen blijk van gegeven beschikbaar te zijn voor vertrek. Dat eisers zich niet hebben onttrokken aan toezicht en beschikbaar zijn gebleven voor gesprekken en begeleiding en dat zij via hun gemachtigde steeds beschikbaar en bereikbaar zijn geweest, heeft verweerder daarom onvoldoende kunnen achten. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat eiseres 1 in de genoemde periode naar school is gegaan, nu eisers – naar verweerder terecht stelt – ook hiermee niet aan de voorwaarden van het beleid hebben voldaan.
5. Eisers voeren aan dat verweerder hun beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Zij hebben een gemotiveerd beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan, waarbij zij hebben verwezen naar een concrete zaak van een Iraakse familie. Ook in die zaak speelde het verwijt van onttrekking aan toezicht en in die zaak is alsnog een kinderpardonvergunning verleend. Dit betoog slaagt niet.
In de zaak van eisers gaat het om (voorwaarde c en) contra-indicatie e. In de zaak van de Iraakse familie ging het om (voorwaarde c en) contra-indicatie d. Verweerder heeft in bezwaar deze contra-indicatie d niet gehandhaafd. De rechtbank verwijst naar pagina 3 van de beschikking van de Iraakse familie van 30 juli 2019. Nu, anders dan in de zaak van eisers, in de zaak van de Iraakse familie geen contra-indicatie meer is tegengeworpen, heeft verweerder in het bestreden besluit terecht overwogen dat geen sprake is van juridisch gelijke gevallen.
6. In geschil is verder of verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat hij eisers niet vrijstelt van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitzetting van de eisers niet in strijd is met het recht op gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM omdat zij niet in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning. Verder onderkent verweerder dat eisers privéleven (banden) hebben opgebouwd in en met Nederland vanwege het feit dat zij hier in 2012 zijn gekomen, maar de weigering om eiseres 1 en haar ouders vrij te stellen van het mvv-vereiste is volgens hem niet in strijd met het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op privéleven.
Eisers voeren aan dat verweerder onvoldoende is ingegaan op de door hen overgelegde gedragswetenschappelijke rapportage van [naam 2] , GZ-psycholoog van de Rijksuniversiteit Groningen van 12 december 2018 (hierna: de gedragsweten-schappelijke rapportage). Hierin staat wat volgens de deskundigen het gevolg zou zijn als eiseres 1 uit Nederland zou worden verwijderd. Uit het rapport blijkt volgens eisers dat verwijdering uit Nederland zal leiden tot blijvende ontwikkelingsproblemen, waarbij de kans op herstel bijna uitgesloten is. In dat licht heeft verweerder zich niet op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat eiseres 1 zich niet zal kunnen handhaven in Kirgizië. Volgens eisers is verweerder feitelijk niet ingegaan op conclusies van de deskundigen over het ontstaan van permanente schade bij eiseres 1. Bij eiseres 1 is het juist níet een kwestie van verhuizen en opnieuw beginnen omdat zij de gehele periode van opgroeien en ontwikkeling heeft doorgebracht in Nederland en zij zich heeft ontwikkeld als een Nederlands kind. Zoals de deskundigen hebben geconstateerd is haar identiteit compleet vergroeid met de Nederlandse samenleving en bij een gedwongen terugkeer dreigt zij letterlijk een deel van haar identiteit te verliezen. Daarnaast is het volgens eisers onjuist dat eiseres 1 haar privéleven en worteling in Nederland is aangegaan tijdens illegaal verblijf. Het grootste deel van haar verblijf in Nederland had zij wel degelijk rechtmatig verblijf. Bovendien heeft de wetgever met de Kinderpardonregeling nu juist een oplossing willen zoeken voor de groep kinderen met jarenlang rechtmatig verblijf of met een uitgeprocedeerde status. Deze tegenwerping kan daarom geen stand houden. Verweerder heeft daarnaast ten onrechte overwogen dat de omstandigheid dat eiseres 1 de taal van Kirgizië nauwelijks spreekt en schrijft niet doorslaggevend is. Ook heeft verweerder deze omstandigheid ten onrechte niet in onderlinge samenhang met de andere deelonderwerpen beoordeeld, aldus eisers.
De rechtbank stelt allereerst vast dat deze beroepsgrond zich niet richt tegen verweerders standpunt over het recht op gezinsleven tussen eiseres 1 en haar ouders.
De rechtbank stelt verder vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres 1 privéleven zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft opgebouwd in Nederland. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of in dit geval op verweerder een positieve verplichting rust om eiseres 1 (en haar ouders) een verblijfsrecht toe te kennen.
Bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven moet een ‘fair balance’ worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en zijn of haar familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
Volgens vaste jurisprudentie1 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dienen in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging te vormen en moet aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, aanzienlijk gewicht toekomen. Uit het arrest van het EHRM van 4 december 2012 (Butt tegen Noorwegen, nr. 47017/09) kan worden afgeleid dat in een situatie waarin het verblijfsrecht van ouders afhankelijk is van dat van hun kinderen, zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn de hoofdpersoon (het kind) het gedrag van zijn ouders toe te rekenen. Als de hoofdpersoon of zijn ouders konden weten of hadden moeten weten dat het verblijfsrecht van die hoofdpersoon onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het – in dit geval – privéleven.
Nu eiser en eiseres 2 wisten of hadden moeten weten dat hun verblijfsrecht in Nederland van meet af aan onzeker was, heeft verweerder als uitgangspunt kunnen nemen dat er sprake moet zijn van uitzonderlijke omstandigheden om de belangenafweging in het voordeel van eisers te laten uitvallen. De verwijzing van eisers naar (de bedoeling van) de Kinderpardonregeling kan niet slagen, nu deze regeling niet op hen van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers verder geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die verweerder aanleiding hadden moeten geven tot het verlenen van vrijstelling van het mvv-vereiste. Niet ten onrechte stelt verweerder dat de banden van eisers met Nederland niet de banden overstijgen die zijn ontstaan door de enkele duur van het verblijf (ruim zeven jaar ten tijde het bestreden besluit). Terecht stelt verweerder dat de duur van het verblijf van eiseres 1 in Nederland, haar worteling in de Nederlandse samenleving en haar sociale en culturele banden met Nederland het gevolg zijn van de keuze van haar ouders om op basis van een onzekere dan wel onrechtmatige verblijfsstatus in Nederland te verblijven. Het feit dat de identiteit van eiseres 1 is vergroeid met de Nederlandse samenleving, de onzekere situatie waarin zij verkeert en de gevolgen die dit heeft (gehad) voor haar ontwikkeling zijn in zoverre eveneens het gevolg van de keuze van haar ouders. Aan verweerder kan niet worden verweten dat hij geen uitzettingsmaatregelen heeft genomen, nu eisers gedurende meer dan twee jaar uit beeld waren.
De door eisers overgelegde gedragswetenschappelijke rapportage heeft verweerder kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat verweerder feitelijk niet is ingegaan op de conclusies van de gedragswetenschappelijke rapportage.
De rechtbank wijst hierbij op pagina 7 en 8 van het bestreden besluit. Niet ten onrechte stelt verweerder dat de worteling van eiseres 1 in Nederland, haar onzekerheid over de verblijfsrechtelijke procedure en angst om uitgezet te worden, onvoldoende zijn voor de conclusie dat zij zich bij terugkeer niet kan aanpassen of dat dit niet van haar kan worden verlangd. Terecht stelt verweerder ook dat voor zover de omstandigheden van eiseres zien op bekering tot het christendom en de terugkeer naar het land van herkomst, dit al in de asielprocedure is beoordeeld en ongeloofwaardig is geacht. Daarnaast heeft verweerder de door eiseres 1 in de gedragswetenschappelijke rapportage genoemde (vrees voor) gedwongen uithuwelijking terecht niet in de belangenafweging betrokken nu een onderbouwing hiervan ontbreekt. De omstandigheid dat eiseres 1 de taal van Kirgizië nauwelijks spreekt en schrijft heeft verweerder eveneens kenbaar in de beoordeling betrokken. Dit betekent op zichzelf niet dat zij zich bij terugkeer niet kan aanpassen of dat dit niet van haar kan worden verlangd. Verweerder heeft deze omstandigheid daarom niet doorslaggevend hoeven achten. In hetgeen eisers hebben aangevoerd vindt de rechtbank onvoldoende aanknopingspunt voor hun (kennelijke) standpunt dat verweerder aan deze omstandigheid in de samenhang met de overige feiten en omstandigheden, onvoldoende gewicht heeft toegekend.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, en
mr. W.M.P.M. Weerdesteijn en mr. I. Bouter, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Eertink, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan op 13 april 2021.
De griffier en de voorzitter zijn als gevolg van de coronamaatregelen verhinderd deze uitspraak te tekenen.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Vindplaats: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2021:3687
Geen opmerkingen:
Een reactie posten