ECLI:NL:RVS:2014:4237
- Instantie Raad van State
- Datum uitspraak 26-11-2014
- Datum publicatie 26-11-2014
- Zaaknummer 201400036/1/V6
- Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken Hoger beroep
- Inhoudsindicatie Bij besluit van 3 april 2012 heeft de
minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de toelating van
[appellante] tot de kennismigrantenregeling, bedoeld in paragraaf B15
van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die ten tijde van belang
luidde, ingetrokken.
-
2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen
(hierna: de Wav) is het een werkgever verboden een vreemdeling in
Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge
artikel 1d, eerste lid, van het Besluit uitvoering Wav (hierna: het
Besluit), zoals dat ten tijde van belang luidde, is het verbod, bedoeld
in artikel 2, eerste lid, van de Wav, niet van toepassing met betrekking
tot een vreemdeling die in het bezit is van een machtiging tot
voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel
"kennismigrant" waarvoor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde
tijd is aangevraagd, die in Nederland als kennismigrant wordt
tewerkgesteld en van wiens werkgever de staatssecretaris een door hem
bij ministeriële regeling vastgestelde verklaring heeft ontvangen
betreffende de op de werkgever rustende verplichtingen.
Ingevolge
artikel XI, eerste lid, van de Wet modern migratiebeleid (hierna: de
Wet momi) wordt op het tijdstip waarop deze in werking treedt, als
referent in de zin van artikel 2c van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna:
de Vw 2000) erkend de onderneming of rechtspersoon waarmee de
staatssecretaris voor de inwerkingtreding van de Wet momi een convenant
met betrekking tot de uitvoering van de Vw 2000 heeft gesloten, voor
zover in de periode van een jaar direct voorafgaand aan de
inwerkingtreding van de Wet momi ter uitvoering van dat convenant een
mvv of een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend.
Ingevolge
het tweede lid zijn met de staatssecretaris gesloten convenanten als
bedoeld in het eerste lid met ingang van het tijdstip waarop de Wet momi
in werking treedt, beëindigd.
Ingevolge
het derde lid wordt voor de toepassing van het eerste lid met convenant
gelijkgesteld de verklaring, bedoeld in artikel 1d, eerste lid, van het
Besluit.
3. [appellante] betoogt
dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft
verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Zij voert daartoe aan
dat vernietiging van de bij het besluit van 30 januari 2013 gehandhaafde
intrekking van haar toelating tot de kennismigrantenregeling met zich
zou brengen dat de verblijfsvergunning van de vreemdeling, die als
kennismigrant bij [appellante] werkzaam is geweest (hierna: de
vreemdeling), een geldigheidsduur had tot 27 juni 2013. In dat geval zou
de vreemdeling volgens [appellante] in aanmerking kunnen komen voor een
verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking
verband houdend met voortgezet verblijf of een verblijfsvergunning
regulier voor onbepaalde tijd. In dit verband wijst [appellante] erop
dat thans bij de rechtbank Den Haag een beroep van de vreemdeling tegen
de handhaving van de intrekking van zijn verblijfsvergunning aanhangig
is (hierna: de beroepsprocedure).
3.1.
De staatssecretaris heeft aan de intrekking van de toelating van
[appellante] tot de kennismigrantenregeling, die hij bij het besluit van
30 januari 2013 heeft gehandhaafd, ten grondslag gelegd dat het door
[appellante] aan de vreemdeling betaalde salaris niet in overeenstemming
is met het in de kennismigrantenregeling neergelegde looncriterium. De
rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, zelfs indien de door
[appellante] daartegen voorgedragen beroepsgronden terecht zijn
voorgedragen, dat niet zou kunnen leiden tot herleving van haar
toelating tot de kennismigrantenregeling en - in het verlengde daarvan -
tot erkenning ingevolge artikel XI, eerste en derde lid, van de Wet
momi als referent in de zin van artikel 2c van de Vw 2000. Daartoe heeft
de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de toelating van
[appellante] tot de kennismigrantenregeling wegens de inwerkingtreding
van de Wet momi op 1 juni 2013 van rechtswege is beëindigd en dat in dit
geval niet is voldaan aan het voor de hiervoor bedoelde erkenning
geldende vereiste dat in de periode van een jaar direct voorafgaand aan
de inwerkingtreding van de Wet momi ter uitvoering van de toelating van
[appellante] tot de kennismigrantenregeling een mvv of een
verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend. Zelfs
indien de uitkomst van de beroepsprocedure zou zijn dat de intrekking
van de verblijfsvergunning van de vreemdeling geen stand kan houden,
betekent dat niet dat aan dit vereiste is voldaan, aangezien de
staatssecretaris die verblijfsvergunning bij besluit van 19 augustus
2008 - derhalve niet in de hiervoor bedoelde periode - heeft verleend.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel XI, eerste lid,
van de Wet momi (Kamerstukken II 2008/09, 32 052, nr. 3, p. 29) blijkt
dat het uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever is geweest dat de mvv
of de verblijfsvergunning daadwerkelijk in die periode is verleend en
dat het enkele bezit van een verblijfsvergunning als kennismigrant,
waarvan de geldigheidsduur in die periode nog niet is verstreken, niet
kan leiden tot erkenning als referent van rechtswege.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] geen procesbelang heeft.
Het betoog faalt.
Hele uitspraak
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2014:4237