Posts tonen met het label EU onderdaan. Alle posts tonen
Posts tonen met het label EU onderdaan. Alle posts tonen

12 september 2018

UITSPRAAK ABBRvS: Verblijf als EU onderdaan en werkzoekend


Uitspraak 201704899/1/V3

Datum van uitspraak: maandag 10 september 2018
Tegen: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Vreemdelingenkamer - Overige
ECLI:

ECLI:NL:RVS:2018:2945

201704899/1/V3.
Datum uitspraak: 10 september 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kind,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 mei 2017 in zaak nr. 16/29500 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 29 september 2015 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdelingen geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer hebben.

Bij besluit van 17 november 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar gegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    Niet in geschil is dat de vreemdelingen, die de Spaanse nationaliteit hebben, rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in Nederland hadden tot 1 december 2014, op grond van de werkzaamheden van vreemdeling 1.

    De staatssecretaris heeft bij besluit van 29 september 2015 vastgesteld dat het verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland van de vreemdelingen (hierna: het verblijfsrecht) vanaf 1 december 2014 is geëindigd. Bij besluit van 17 november 2016 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdelingen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in Nederland hebben met ingang van 2 mei 2016, op grond van de werkzaamheden van vreemdeling 1. In het besluit geeft de staatssecretaris voorts aan dat hij terecht heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van de vreemdelingen met ingang van 1 december 2014 is geëindigd. Na die datum heeft vreemdeling 1 weliswaar werkzaamheden verricht, maar deze werkzaamheden zijn volgens de staatssecretaris niet aan te merken als reëel en daadwerkelijk. Evenmin kan hij vanaf die datum volgens de staatssecretaris worden aangemerkt als werkzoekende.

    In geschil is of de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van de vreemdelingen met ingang van 1 december 2014 is geëindigd.

Grief 1

2.    De vreemdelingen klagen in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vreemdeling 1 in de periode van 1 december 2014 tot 2 mei 2016 niet als werknemer in de zin van het Unierecht kan worden aangemerkt.

2.1.    Wat de vreemdelingen in grief 1 aanvoeren kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.

Grief 2

3.    In grief 2 klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet hebben aangetoond dat vreemdeling 1 in de periode van 1 december 2014 tot 2 mei 2016 kon worden aangemerkt als werkzoekende als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), waarin de artikelen 7 en 14 van de Verblijfsrichtlijn (PB 2004 L 158, met rectificatie in PB 2004 L 229) zijn geïmplementeerd.

3.1.    Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat een werkzoekende iedereen is die aantoont dat hij werk zoekt en een reële kans heeft het te vinden. In een dergelijk geval behoudt hij rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan (zie de arresten van 20 februari 1997, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België, punten 17 en 18, ECLI:EU:C:1997:81, en van 15 september 2015, Alimanovic, punt 56, ECLI:EU:C:2015:597).

3.2.    De rechtbank heeft een te strenge maatstraf gehanteerd in haar overweging dat vreemdeling 1 in de periode van 1 december 2014 tot 2 mei 2016 niet kon worden aangemerkt als werkzoekende, omdat volgens haar niet is gebleken dat hij naar aanleiding van zijn sollicitaties daadwerkelijk zicht had op reële en daadwerkelijke arbeid. De vreemdelingen moeten krachtens artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a van het Vb 2000 en volgens de onder 3.1. genoemde jurisprudentie van het Hof immers slechts aantonen dat vreemdeling 1 in voornoemde periode werk zocht en een reële kans op werk had. De vreemdelingen hebben daartoe aangetoond dat vreemdeling 1 in het kader van zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet vanaf 27 november 2014 stond ingeschreven als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Ook hebben zij gestaafd dat hij in de voornoemde periode meerdere malen heeft gesolliciteerd en bij drie werkgevers daadwerkelijk werkzaamheden voor korte duur heeft verricht. Bovendien is niet in geschil dat hij vanaf 2 mei 2016 een zodanige aanstelling heeft verworven dat hij volgens de staatssecretaris kan worden aangemerkt als werknemer als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat vreemdeling 1 vanaf 1 december 2014 niet kon worden aangemerkt als werkzoekende als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.

3.3.    De grief slaagt.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 17 november 2016 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.

5.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 mei 2017 in zaak nr. 16/29500;

III.    verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 17 november 2016, V-nummers […], […] en […];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2018

638-839.

 Vindplaats:

 https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken-in-uitspraken/tekst-uitspraak.html?id=96525&summary_only=&q=201704899%2F1%2FV3

Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context. Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email

21 september 2016

IND regel dat mensen 6 maanden in ander EU land moeten hebben verbleven in strijd met art 7 Verblijfsrichtlijn die drie maanden noemt (via Ali Agayev)

 De rechtbank in Roermond heeft bepaald dat de IND in geval van terugkeer van een Nederlander met een derdelander partner niet mag eisen dat zij daar tenminste 6 maanden hebben verbleven. Een verblijf van langer dan 3 maanden volstaat.


ECLI:NL:RBDHA:2016:11370

Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 11-08-2016
Datum publicatie 21-09-2016
Zaaknummer AWB 16 / 6078
Formele relaties Einduitspraak: ECLI:NL:RBDHA:2016:11369
Inhoudsindicatie
Op grond van het beleid van verweerder zoals neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), neemt verweerder alleen aan dat het gezinsleven is opgebouwd of bestendigd bij een daadwerkelijk, aaneengesloten verblijf in de andere lidstaat van ten minste zes maanden. Nu artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn uitgaat van een daadwerkelijk verblijf van tenminste drie maanden, is het door verweerder gehanteerde beleid in paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 naar het oordeel van de rechtbank in zoverre onverbindend.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl

Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.
In het tweede lid is bepaald dat het verblijfsrecht uit het eerste lid zich uitstrekt tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, en die voldoen aan de voorwaarden.
7. De rechtbank overweegt dat de Verblijfsrichtlijn in beginsel niet van toepassing is op burgers van de Unie die verblijven in de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten, wat betekent dat hun familieleden uit derde landen aan de nationale immigratiewetgeving moeten voldoen. Uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) inzake Surinder Singh van 7 juli 1992 (C-370/90) en Eind van 11 december 2007 (C-291/06) volgt dat de Verblijfsrichtlijn naar analogie van toepassing is op de situatie waarbij een burger van de Unie terugkeert naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit nadat hij betaald werk heeft verricht in een andere lidstaat, met een tot het gezin van die werknemer of zelfstandige behorende persoon, die de nationaliteit van een derde land heeft. De ratio van die analoge toepassing is dat een burger van de Unie niet mag worden belemmerd in het uitoefenen van zijn rechten uit het vrij verkeer, doordat hij bij terugkeer naar zijn land gescheiden zou kunnen raken van een familielid met de nationaliteit van een derde land.
8. Het Hof heeft in het arrest O. en B. van 12 maart 2014 (C-456/12) overwogen dat artikel 21, eerste lid, van het VWEU in die zin moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin een burger van de Unie met een derdelander een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd tijdens een daadwerkelijk verblijf krachtens en onder eerbiediging van de in artikel 7, leden 1 en 2, of artikel 16, leden 1 en 2, van de Verblijfsrichtlijn genoemde voorwaarden, in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, deze richtlijn naar analogie toepassing vindt wanneer die burger van de Unie met het betrokken familielid terugkeert naar zijn lidstaat van oorsprong (punt 61).
9. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), ook van na het arrest O en B, volgt dat het familielid van een burger van de Unie in beginsel bij terugkeer naar de lidstaat waarvan de burger van de Unie de nationaliteit bezit een afgeleid verblijfsrecht heeft, indien hij aannemelijk maakt dat hij samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden in een gastland heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd.
10. Verweerder betwist niet dat eiseres langer dan drie maanden (te weten vier maanden en elf dagen) met referent in België heeft verbleven. Verweerder houdt echter vast aan het beleid zoals neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Op grond van dit beleid neemt verweerder alleen aan dat het gezinsleven is opgebouwd of bestendigd bij een daadwerkelijk, aaneengesloten verblijf in de andere lidstaat van ten minste zes maanden.
11. De rechtbank stelt vast dat het beleid waar verweerder naar verwijst per
1 januari 2015 bij WBV 2014/32 is ingevoerd. In de toelichting bij WBV 2014/32 is het volgende vermeld: “Het nieuwe kopje 'terugkeer Nederlander na gebruik van recht op vrij verkeer' bevat beleidsregels die voortvloeien uit het arrest van 12 maart 2014, O & B (C-456/12). In dit arrest heeft het HvJEU geoordeeld dat een derdelands familielid van een burger van de Unie alleen in aanmerking komt voor een van artikel 21 afgeleid verblijfsrecht als sprake is van het opbouwen of bestendigen van het gezinsleven met een burger van de Unie in een andere lidstaat. De woordkeuze van het HvJEU duidt op een substantiële duur van het verblijf in de andere lidstaat. Ter bevordering van een eenvormige uitvoeringspraktijk is er voor gekozen om pas aan te nemen dat het gezinsleven in een andere lidstaat is opgebouwd of bestendigd indien ten minste zes maanden daadwerkelijk en aaneengesloten in de andere lidstaat is verbleven. Deze termijn wordt redelijk geacht omdat zij aansluit bij het verblijf inzake verplaatsing van het hoofdverblijf zoals opgenomen in paragraaf B1/6.2.1 Vc: het hoofdverblijf wordt geacht te zijn verplaatst na een verblijf buiten Nederland van meer dan zes achtereenvolgende maanden. Overigens wordt er op gewezen dat het hier een beleidsregel betreft waarvan onder bijzondere omstandigheden inherent kan worden afgeweken.”
12. De rechtbank stelt vervolgens vast dat, zoals de gemachtigde van eiseres terecht heeft betoogd, het woord substantieel in het arrest van het Hof van 12 maart 2014 (O en B) niet wordt genoemd. De rechtbank acht van belang hetgeen volgt uit de punten 53, 54 en 56 van het arrest O en B:
53 Een belemmering als die waarop in punt 47 van het onderhavige arrest is gewezen, dreigt zich daarentegen wel voor te doen, wanneer de burger van de Unie de rechten beoogt uit te oefenen die hij aan artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38 ontleent. Een verblijf in het gastland krachtens en onder eerbiediging van de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van die richtlijn getuigt immers in beginsel van een vestiging — en dus van een daadwerkelijk verblijf— van de burger van de Unie in dat gastland en kan hand in hand gaan met het opbouwen of bestendigen van een gezinsleven in dat gastland.

54. Wanneer er in geval van een daadwerkelijk verblijf van een burger van de Unie in het gastland krachtens en onder eerbiediging van artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 2004/38, aldaar een gezinsleven is opgebouwd of bestendigd, vereist de nuttige werking van de rechten die de betrokken burger van de Unie aan artikel 2,. lid 1, VWEU ontleent, dat het gezinsleven dat deze burger in het gastland heeft geleid, kan worden voortgezet bij diens terugkeer in de lidstaat van zijn nationaliteit, middels de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan het betrokken familielid dat derdelander is. Zonder een dergelijk afgeleid verblijfsrecht zou deze burger van de Unie er immers van worden weerhouden de lidstaat van zijn nationaliteit te verlaten om zijn recht uit te oefenen om krachtens artikel 21, lid 1, VWEU in een andere lidstaat te verblijven, omdat hij niet de zekerheid heeft dat hij in zijn lidstaat van oorsprong een gezinsleven met zijn naaste verwanten dat hij in het gastland heeft opgebouwd of bestendigd, kan voortzetten (zie in die zin arresten Eind, punten 35 en 36, en Iida, punt 70).

56. Het is dus het daadwerkelijke verblijf van de burger van de Unie en het familielid dat derdelander is, in het gastland, krachtens en onder eerbiediging van de voorwaarden genoemd in lid 1 respectievelijk lid 2 van artikel 7 of van artikel 16 van richtlijn 2004/38, dat bij terugkeer van deze burger van de Unie in de lidstaat van zijn nationaliteit aan de derdelander met wie die burger van de Unie een gezinsleven in het gastland heeft geleid, een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 21, lid 1, VWEU doet ontstaan.
13. De wijze waarop verweerder in het beleid sinds 1 januari 2015 invulling geeft aan het begrip opbouwen en bestendigen van het gezinsleven en met name het vereiste van de zes maanden termijn betreft naar het oordeel van de rechtbank een onjuiste interpretatie van de hiervoor weergegeven jurisprudentie en bepalingen van de Verblijfsrichtlijn. Het afgeleide verblijfsrecht ontstaat immers indien voldaan is aan de vereisten van artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn en dat is een daadwerkelijk verblijf van tenminste drie maanden. Het door verweerder gehanteerde beleid in paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 is in zoverre dan ook onverbindend. Verweerder heeft dit beleid dan ook ten onrechte ten grondslag gelegd aan zijn beslissing. Het bestreden besluit komt vanwege een motiveringsgebrek voor vernietiging in aanmerking.
14. Nu er aan het bestreden besluit een gebrek kleeft, zal de rechtbank, met het oog op een finale geschillenbeslechting, verweerder op grond van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid stellen het onder rechtsoverweging 13 aangeduide gebrek te herstellen.
15. Verweerder dient, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, zo spoedig mogelijk – en wel binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak – kenbaar te maken of van de gelegenheid tot herstel gebruik zal worden gemaakt. In het geval verweerder ertoe mocht besluiten het geconstateerde gebrek te herstellen, dan bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:51a, tweede lid, van de Awb dat verweerder binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak tot herstel zal moeten zijn overgegaan.
16. Op grond van artikel 8:51b, derde lid, van de Awb kan eiseres binnen vier weken nadat verweerder heeft bericht op welke wijze het gebrek is hersteld, schriftelijk haar zienswijze naar voren brengen over de wijze waarop het gebrek is hersteld.
17. Indien verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, dan wel de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank binnen zes weken na het verstrijken van de gestelde termijn of het ontvangen van het bericht van verweerder einduitspraak doen.
18. Indien verweerder is overgegaan tot herstel van het gebrek, zal de rechtbank einduitspraak doen binnen zes weken na het verstrijken van de termijn van vier weken voor de zienswijze van eiseres.
19. Tenzij er aanleiding bestaat anders te beslissen, zal met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb een nader onderzoek ter zitting achterwege blijven.
20. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.


Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.A. Debets, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
11 augustus 2016.


Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...