ER IS SPRAKE VAN TWEE MOTIVERINGSGEBREKEN IN HET BESLUIT
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.11085
Het asielrelaas
3. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser zegt dat hij jezidi is en afkomstig uit het Sinjar gebied. Na de IS-aanvallen in 2014 is eiser gevlucht naar een vluchtelingenkamp in de KAR2-regio. Hij heeft zijn hele leven al discriminatie en problemen ondervonden vanwege zijn jezidi-achtergrond. Eiser heeft hierdoor zijn school niet af kunnen maken en heeft nooit ander werk kunnen vinden dan in de landbouwsector. Bij terugkeer vreest eiser opnieuw problemen te ondervinden vanwege zijn jezidi-achtergrond. Ook vreest eiser opgeroepen te worden door de gewapende groeperingen in Sinjar.
(...)
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister ondeugdelijk gemotiveerd heeft dat eiser bij terugkeer naar het kamp in Zakho (in het KAR-gebied) geen gegronde vrees heeft voor vervolging en geen risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Hoewel de minister heeft gesteld dat eisers situatie in het kamp in Zakho is beoordeeld, blijkt dat niet uit de inhoudelijke toetsing in het voornemen en het bestreden besluit. De minister heeft namelijk aan eiser tegengeworpen dat hij toegang had tot onderwijs, werk en zorg, maar uit de gehoren blijkt dat een aantal van eisers ervaringen met betrekking tot onderwijs, werk en zorg plaatsvonden in de Sinjar regio of andere regio’s waar hij heeft gewoond. De minister heeft hier in het bestreden besluit geen onderscheid in gemaakt en heeft geconcludeerd dat eiser toegang had tot de genoemde voorzieningen, zonder hierbij kenbaar rekening te houden met de regio waarin eisers ervaringen hiermee plaatsvonden.
Daarnaast is de minister ook niet voldoende ingegaan op de door eiser overgelegde informatie ten aanzien van de omstandigheden in de ontheemdenkampen in de KAR. De minister heeft daarover slechts overwogen dat de door eiser aangehaalde documenten niet afdoen aan de conclusie dat eiser toegang had tot onderwijs, de arbeidsmarkt en medische zorg, maar daarmee heeft de minister niet kenbaar rekening gehouden met de door eiser aangedragen feitelijke omstandigheden in de ontheemdenkampen in de KAR. Het gaat dan onder meer om de discriminatie van jezidi’s en de slechte leefomstandigheden in de ontheemdenkampen. Met de enkele stelling van de minister dat de kampen in de KAR in 2019 niet werden aangenomen als normale woon- en verblijfplaats vanwege de politieke wens om genereus beleid te voeren, maakt de minister niet inzichtelijk op welke manier in deze zaak is gekeken naar de feitelijke situatie in het kamp in Zakho. Bovendien citeert de minister in het verweerschrift informatie uit het Algemeen Ambtsbericht Irak 2018, waarin ten aanzien van opgevangen ontheemden in de KAR wordt geschreven dat de beperkte capaciteit van bestaande basisvoorzieningen (zoals water, elektriciteit) en diensten (zoals onderwijs en gezondheidszorg) verder onder druk kwam te staan. Bezien in het licht van eisers verklaringen, de door eiser overgelegde stukken, de informatie in het Ambtsbericht en het in 2019 gevoerde beleid, had de minister in dit geval een nadere onderbouwing moeten geven voor de conclusie dat eiser bij terugkeer naar het kamp in Zakho geen vrees voor vervolging heeft en geen risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM. De in het verweerschrift geciteerde informatie uit het Algemeen Ambtsbericht Irak 2023 is daarvoor onvoldoende. Daaruit blijkt enkel dat de situatie in Irak in de jaren tijdens en direct na de grootschalige strijd met ISIS (2014-2017) tot ’s werelds grootste humanitaire crises behoorde, en dat de schaal van noden in de afgelopen jaren kleiner was. Onduidelijk blijft wat de feitelijke omstandigheden zijn in het ontheemdenkamp in de KAR en onder welke omstandigheden eiser (als jezidi) daar zal moeten leven.
De rechtbank concludeert, gelet op al het voorgaande, dat de minister niet deugdelijk gemotiveerd heeft dat eiser bij terugkeer naar het ontheemdenkamp in Zakho geen gegronde vrees heeft voor vervolging en geen reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Het besluit is daarom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9. De overige beroepsgronden hoeven nu niet te worden besproken.
HIER STAAT DE HELE UITSPRAAK https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:7253