Geloofwaardigheid en de Definitierichtlijn. Hoe moet de Staatssecretaris toetsen (Raad van State)

LJN: BM1441, Raad van State , 200807306/1/V2


Datum uitspraak: 09-04-2010
Datum publicatie: 16-04-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Burundi / artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn / geloofwaardigheid asielrelaas / geloofwaardigheid identificerende gegevens
Uit de hiervoor onder 2.3.1. vermelde uitspraken van de Afdeling van 25 mei 2009 en 15 januari 2010 volgt dat voor de beoordeling of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zich in het land, of in voorkomend geval het gebied, van waaruit hij afkomstig is, de uitzonderlijke situatie voordoet als in die uitspraken bedoeld, de geloofwaardigheid van de verklaringen omtrent de redenen waarom hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 indient en die geen verband houden met het beroep op de uitzonderlijke situatie, geen betekenis heeft. Bij die beoordeling komt uitsluitend betekenis toe aan de geloofwaardigheid van de de desbetreffende vreemdeling identificerende gegevens, zoals die over zijn herkomst uit het desbetreffende land of gebied. De vreemdeling heeft steeds volhard in haar verklaringen dat zij [de vreemdeling] is, afkomstig uit Burundi. De staatssecretaris heeft deze verklaringen over de haar identificerende gegevens niet uitdrukkelijk bestreden; hij is er bij de beoordeling van de aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ook van uitgegaan dat zij [de vreemdeling] is, afkomstig uit Burundi. Het betoog van de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling geen geslaagd beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, reeds omdat zij toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd en haar verklaringen omtrent de redenen waarom zij een aanvraag voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 indient niet geloofwaardig zijn, faalt dan ook.





Uitspraak

200807306/1/V2.
Datum uitspraak: 9 april 2010


Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK


Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Justitie,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 3 september 2008 in zaak nr. 08/10062 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris van Justitie.


1. Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 3 september 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de staatssecretaris bij onderscheiden brieven, bij de Raad van State binnengekomen op 1 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat de behandeling van de onderhavige zaak wordt aangehouden in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) op de door de Afdeling (bij verwijzingsuitspraak van 12 oktober 2007 in zaak nr. 200702174/1; www.raadvanstate.nl) gestelde prejudiciële vragen over de betekenis van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn).

Bij arrest van 17 februari 2009 in zaak C-465/07 (www.curia.europa.eu), heeft het Hof voormelde vragen beantwoord.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 december 2009, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 januari 2010, schriftelijke uiteenzettingen gegeven en nadere stukken ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.


2. Overwegingen

In het hoger beroep van de vreemdeling

2.1. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

2.2. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris

2.3. In zijn grief betoogt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in zijn besluitvorming geen juiste toets heeft aangelegd bij de beoordeling of de vreemdeling een geslaagd beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling reeds geen geslaagd beroep kan doen op die bepaling, omdat haar asielrelaas ongeloofwaardig is, nu zij toerekenbaar geen documenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft overgelegd en van haar relaas niet de vereiste positieve overtuigingskracht uitgaat.
Voorts betoogt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, de rechtbank heeft miskend dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn onder de reikwijdte van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 valt, omdat de bescherming die artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn biedt materieel niet verder gaat dan de bescherming die wordt geboden door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zoals uitgelegd in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM).

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2; www.raadvanstate.nl) kan uit punt 43 van voormeld arrest van het Hof van 17 februari 2009, gelezen in samenhang met de punten 35 tot en met 40, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 (NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 25904/07, JV 2008/329) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 januari 2010 in zaak nr. 200908528/1/V2; www.raadvanstate.nl) kan een vreemdeling aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn aanspraak op bescherming ontlenen, indien hij erin slaagt aannemelijk te maken dat de mate van willekeurig geweld in het kader van het door hem gestelde gewapend conflict in zijn land van herkomst ten tijde van de totstandkoming van het besluit dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat hij, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liep op ernstige schade, als vorenbedoeld.

2.3.2. In het besluit en het daarin ingelaste voornemen daartoe, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, samengevat weergegeven, het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling toerekenbaar geen documenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft overgelegd en dat haar relaas, dat wil zeggen haar verklaringen omtrent de redenen waarom zij een aanvraag voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 indient, niet geloofwaardig is. Ten aanzien van de verklaringen omtrent die redenen heeft de staatssecretaris zich, voor zover hier van belang, op het standpunt gesteld dat die niet geloofwaardig zijn, omdat de vreemdeling ter ondersteuning daarvan een tweetal documenten - een lidmaatschapskaart van de politieke partij Conseil National pour la Défense de la Démocratie en een arrestatiebevel - heeft overgelegd, waarvan niet aannemelijk is dat deze op haar persoon betrekking hebben en in haar verklaringen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Dit brengt met zich dat het beroep van de vreemdeling op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn faalt. Omdat de beoordeling die hij verricht in het kader van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn overeenkomt met die welke hij in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 verricht, en de vreemdeling vanwege de ongeloofwaardigheid van haar asielrelaas geen geslaagd beroep kan doen op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, kan zij reeds hierom evenmin een geslaagd beroep doen op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, aldus de staatssecretaris.

2.3.3. Uit de hiervoor onder 2.3.1. vermelde uitspraken van de Afdeling van 25 mei 2009 en 15 januari 2010 volgt dat voor de beoordeling of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zich in het land, of in voorkomend geval het gebied, van waaruit hij afkomstig is, de uitzonderlijke situatie voordoet als in die uitspraken bedoeld, de geloofwaardigheid van de verklaringen omtrent de redenen waarom hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 indient en die geen verband houden met het beroep op de uitzonderlijke situatie, geen betekenis heeft. Bij die beoordeling komt uitsluitend betekenis toe aan de geloofwaardigheid van de de desbetreffende vreemdeling identificerende gegevens, zoals die over zijn herkomst uit het desbetreffende land of gebied.

2.3.4. De vreemdeling heeft steeds volhard in haar verklaringen dat zij [de vreemdeling] is, afkomstig uit Burundi. De staatssecretaris heeft deze verklaringen over de haar identificerende gegevens niet uitdrukkelijk bestreden; hij is er bij de beoordeling van de aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ook van uitgegaan dat zij [de vreemdeling] is, afkomstig uit Burundi. Het betoog van de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling geen geslaagd beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, reeds omdat zij toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd en haar verklaringen omtrent de redenen waarom zij een aanvraag voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 indient niet geloofwaardig zijn, faalt dan ook.

2.3.5. De rechtbank heeft echter, door onder verwijzing naar de in de aangevallen uitspraak vermelde jurisprudentie tot het oordeel te komen dat, samengevat weergegeven, de toets die vereist is op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn niet gelijk is aan de toets aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, niet onderkend dat, zoals de Afdeling in de onder 2.3.1. vermelde uitspraken van 25 mei 2009 en 15 januari 2010 heeft overwogen, artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de door artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in voormeld arrest van 17 juli 2008 - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
De grief slaagt in zoverre.

2.4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 26 februari 2008 toetsen in het licht van hetgeen daartegen in eerste aanleg is aangevoerd, voor zover daarop, gegeven het vorenoverwogene, nog moet worden beslist.

2.4.1. De vreemdeling betoogt dat, samengevat weergegeven, de staatssecretaris zich in het besluit onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zij geen geslaagd beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, nu hij zich daarin niet heeft uitgelaten over de vraag of zich in Burundi ten tijde van voor haar van belang de uitzonderlijke situatie voordeed waartegen die bepaling bescherming beoogt te bieden.

2.4.2. Uit hetgeen hiervoor onder 2.3.3. en 2.3.4. is overwogen, volgt dat het betoog van de vreemdeling slaagt. Het beroep is gegrond. Het besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden vernietigd.

2.5. De Afdeling ziet in hetgeen de staatssecretaris en de vreemdeling in hun onderscheiden brieven van 21 december 2009 en 15 januari 2010 hebben aangevoerd aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschilbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij overweegt hiertoe als volgt.

2.5.1. De staatssecretaris heeft zich in de brief van 21 december 2009 onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht Burundi van de minister van Buitenlandse Zaken van 6 maart 2009 en zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 17 maart 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 19 637, nr. 1258) op het standpunt gesteld dat, samengevat weergegeven, ten tijde van het besluit van 26 februari 2008 in Burundi geen sprake was van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in voormelde uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009. De Afdeling leidt hieruit af dat de staatssecretaris zich thans op het standpunt stelt dat de vreemdeling, ongeacht de ongeloofwaardigheid van haar asielrelaas, geen geslaagd beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, aangezien zich ten tijde van het besluit van 26 februari 2008 in Burundi niet de uitzonderlijke situatie voordeed waartegen die bepaling bescherming biedt.

2.5.2. De vreemdeling heeft zich in haar brief van 15 januari 2010 op het standpunt gesteld dat ten tijde van het besluit van 26 februari 2008 zich in Burundi vorenbedoelde uitzonderlijke situatie wel voordeed. Zij heeft hiertoe twee artikelen van de British Broadcasting Corporation Monitoring Africa van 1 maart 2008 en 24 juli 2008, twee artikelen van Reuters News van 26 februari 2008 en 1 maart 2008 en een document van de Immigration and Refugee Board of Canada van 3 maart 2008 overgelegd en daarnaast gewezen op informatie van het United States Department of State over de situatie in Burundi in 2008.

2.5.3. In eerdere uitspraken (de uitspraken van 15 juli 2009 in zaak nr. 200805874/1/V2, van 20 juli 2009 in zaak nr. 200801934/1/V2 en van 26 augustus 2009 in zaak nr. 200808648/1/V2; www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de desbetreffende vreemdelingen met de stukken over de veiligheidssituatie in Burundi die zij ter staving van hun beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn hebben overgelegd niet aannemelijk hebben gemaakt dat ten tijde voor hen van belang de mate van willekeurig geweld in het kader van het door die vreemdelingen gestelde gewapend conflict in Burundi dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden aan te nemen dat zij, louter door hun aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liepen op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. De in deze zaak door de staatssecretaris en de vreemdeling overgelegde stukken bevatten geen informatie die grond biedt voor het oordeel dat zich in Burundi ten tijde van het besluit van 26 februari 2008 deze uitzonderlijke situatie wel voordeed.
Aangezien uit de hiervoor onder 2.5.1. en 2.5.2. vermelde stukken evenmin blijkt dat vorenbedoelde uitzonderlijke situatie zich in Burundi thans wel voordoet, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

2.7. De staatssecretaris, thans de minister van Justitie, dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 3 september 2008 in zaak nr. 08/10062;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 26 februari 2008, met kenmerk 0703-20-0204;
VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VII. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.127,00 (zegge: elfhonderdzevenentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Stichting LOS schreef boek "Post Deportation Risk" over de mensenrechten situatie na terugkeer

𝗪𝗼𝗲𝗻𝘀𝗱𝗮𝗴 𝟭𝟳 𝗷𝗮𝗻𝘂𝗮𝗿𝗶 𝘂𝗶𝘁𝘀𝗽𝗿𝗮𝗮𝗸 𝗼𝘃𝗲𝗿 𝘁𝗶𝗷𝗱𝗲𝗹𝗶𝗷𝗸𝗲 𝗯𝗲𝘀𝗰𝗵𝗲𝗿𝗺𝗶𝗻𝗴 𝘃𝗮𝗻 ‘𝗱𝗲𝗿𝗱𝗲𝗹𝗮𝗻𝗱𝗲𝗿𝘀’

VACATURE: Programma manager bij Forum voor Programma Immigratie & Burgerschap (Migratierecht)

Oude (groot)ouder naar Nederland willen halen kan soms

Immigratiedienst: Minder vaak voordeel van twijfel voor asielzoeker

Jurisprudentie van deze week zoals besproken in het advocatenoverleg van 18 januari 2024

VACATURE: Operationeel Manager Juridische Zaken IND Den Haag

VACATURE Hoor- en Beslismedewerker IND

UItspraak: Artikel 8 EVRM bij volwassen gezinsleden (moeder bij dochter)

Wat is het verschil tussen lawyer en advocaat?