Beroep op artikel 3 EVRM van Somalische man uit Mogadishu gegrond verklaard (uitspraak)

LJN: BK6533, Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats Haarlem , AWB 08/34130


Datum uitspraak: 01-12-2009
Datum publicatie: 15-12-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Weigering de ongewenstverklaring op te heffen. Geen strijd met artikel 8 EVRM. Artikel 3 EVRM: geen strijd op grond van medische toestand en behoren tot kwetsbare minderheidsgroep. Artikel 3 EVRM overig: niet blijkt dat verweerder heeft beoordeeld of er op grond van de individuele omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht sprake is van specifieke individuele kenmerken; motiveringsgebrek. Niet blijkt op grond waarvan verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de mate van willekeurig geweld niet dusdanig is dat er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Centraal- of Zuid-Somalië, althans naar Mogadishu, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op schade zou lopen. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom geen sprake is van “the most extreme cases of general violence”. Gegrondverklaring. Ambtsbericht maart 2009, brief UNHCR, afschaffing categoriaal beschermingsbeleid.

Adverteren bij Daisycon


2.18 In verband met eisers overige beroep op artikel 3 EVRM overweegt de rechtbank als volgt.

2.19 Vaststaat dat eiser heeft getracht om Nederland te verlaten door naar België, Denemarken en Noorwegen te gaan. Alle keren is hij in het kader van een Overeenkomst van Dublin dan wel van Verordening nr. 343/2003 van de Raad van de Europese Unie naar Nederland teruggestuurd. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat eiser geen toegang zal verkrijgen tot een ander veilig land waar hij zal kunnen verblijven. Eiser is dan ook aangewezen op Mogadishu in Zuid-Somalië. De vraag is of artikel 3 EVRM aan die terugkeer in de weg staat.

2.20 Uit het ter terechtzitting ingenomen standpunt van verweerder blijkt niet dat verweerder heeft beoordeeld of er op grond van de individuele omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht, sprake is van specifieke individuele kenmerken als geformuleerd door het EHRM in de uitspraak 30 oktober 1991 (Vilvarajah, nr 13163/87). Verweerder heeft in het bestreden besluit immers slechts gesteld dat eiser in dit kader geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht en ter zitting volstaan met de stelling dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van zijn persoonlijke omstandigheden een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM zou lopen. Hierbij is verweerder niet (uitdrukkelijk) ingegaan op eisers stellingen dat hij een extra risico loopt doordat hij als landverrader wordt beschouwd nu hij in het verleden als [functie] in dienst was van voormalig president [naam] en dat eiser voor zijn vertrek uit zijn land van herkomst te lijden heeft gehad van clanproblematiek in verband met zijn huwelijk. Deze omissie vormt naar het oordeel van de rechtbank een motiveringsgebrek.

2.21 Eiser heeft in beroep gesteld dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, omdat hij behoort tot een minderheidsgroep. De gemachtigde van eiser heeft hiertoe betoogd dat uit het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 (Salah Sheekh, JV 2007/30) kan worden afgeleid dat personen die terugkeren uit het buitenland een verhoogd risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM en derhalve een kwetsbare minderheidsgroep vormen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser hieraan toegevoegd dat de hele familie van eiser Somalië heeft verlaten en de situatie in de vluchtelingenkampen in Somalië slecht is. Eiser heeft voorts gesteld te behoren tot de [naam]-clan. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt te behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze overweging heeft kunnen volstaan, nu uit het arrest Salah Sheekh niet kan worden afgeleid dat mensen die terugkeren uit het buitenland een kwetsbare minderheidsgroep vormen. Voorts heeft eiser de stelling te behoren tot de [naam]-clan, nog los van de vraag of deze clan moet worden beschouwd als een kwetsbare minderheidsgroep, op geen enkele wijze onderbouwd. In zoverre treft eisers beroep op artikel 3 EVRM derhalve geen doel.

2.22 Ten aanzien van zijn beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, heeft eiser verwezen naar het ambtsbericht. Voorts heeft eiser een groot aantal krantenartikelen overgelegd waaruit volgens hem blijkt van willekeurig geweld tegen burgers in de periode van juli en augustus 2009, en van een grote hoeveelheid ontheemden. Eiser wijst erop dat uit deze informatie blijkt dat de veiligheidssituatie in Mogadishu, waarvan hij afkomstig is, steeds slecht is, dat er veel wordt gevochten en er 37.000 inwoners zouden zijn gevlucht. Voorts wijst eiser op het feit dat er in Somalië een situatie is waarin er een categoriaal beschermingsbeleid werd gevoerd.

2.23 Ter zitting heeft verweerder met betrekking tot het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn het volgende standpunt ingenomen. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw bestrijkt ook de uitzonderlijke situatie als omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat hij een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM loopt. In Centraal- en Zuid-Somalië is weliswaar sprake van een intern gewapend conflict, maar de mate van het willekeurig geweld van dit conflict is niet dermate hoog, dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. De omstandigheid dat sprake is van een geweldssituatie in Centraal- en Zuid-Somalië, waarbij slachtoffers vallen, zoals ook uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 valt af te leiden, is op zichzelf niet voldoende voor de conclusie dat sprake is van meergenoemde “most extreme cases of general violence”. Het voormelde algemeen ambtsbericht en de brief van de UNHCR van 8 mei 2009 zijn betrokken bij de beoordeling. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat het feit dat er een categoriaal beschermingsbeleid werd gevoerd, niets zegt over of er sprake is van schending van artikel 3 EVRM in een specifiek geval. Concluderend stelt verweerder zich op het standpunt dat zich in Centraal- en Zuid-Somalië geen uitzonderlijke situatie voordoet.

2.24 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) heeft in de uitspraak van 25 mei 2009 (200702174/2/V2) overwogen dat uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 17 februari 2009, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Partijen verschillen van standpunt over de vraag of in Centraal- en Zuid-Somalië, althans in Mogadishu, sprake is van een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld.

2.25 Bij de beoordeling van deze vraag acht de rechtbank van belang dat verweerder ten opzichte van personen die afkomstig zijn uit Centraal- en Zuid-Somalië bij besluit van 24 juni 2005 een categoriaal beschermingsbeleid heeft ingesteld, dat inmiddels is ingetrokken. Aanleiding voor het voeren van dat beleid was de zogenaamde a-indicator van artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb): “de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld”. Met ingang van 19 mei 2009 is dit beleid, krachtens WBV 2009/16, beëindigd, omdat dit beleid als gevolg van fraude niet langer houdbaar werd geacht. In de toelichting merkt verweerder onder meer op: “Door de effecten van het beleid van andere Europese landen en van de geconstateerde fraude en misbruik op de instroom van Somalische asielzoekers in Nederland, is het categoriaal beschermingsbeleid ongeschikt geworden om te bewerkstelligen dat aan de juiste personen bescherming wordt geboden in Nederland”. De weging van de indicatoren in artikel 3.106 Vb is daarmee veranderd, zo stelt verweerder. De rechtbank stelt vast dat de toelichting bij WBV 2009/16 vermeldt dat de veiligheidssituatie in Somalië “onverminderd slecht” is. Verweerder acht de situatie in Somalië zelfs nog immer zodanig zorgwekkend dat, in samenhang met de redenen van de intrekking van het categoriale beschermingsbeleid, sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat bij wijze van uitzondering niet wordt overgegaan tot een herbeoordeling van zaken waarin reeds een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder d, Vw is verleend. Evenmin wordt de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid tegengeworpen bij het beoordelen van de aanvragen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.

2.26 Voorts is van belang dat het ambtsbericht van maart 2009 vermeldt dat voor geheel Centraal- en Zuid-Somalië het bestaan van een binnenlands gewapend conflict wordt aangenomen. Bovendien vermeldt het ambtsbericht dat Mogadishu (samen met Kismayo) de stad was waar in de verslagperiode de hevigste gevechten plaatsvonden, waarbij veel burgerslachtoffers vielen, en dat de gewelddadigheden in Mogadishu een “lukraak” karakter hadden.

2.27 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, mede in het licht van het hiervoor overwogene, niet een deugdelijke motivering gegeven voor het oordeel dat zich in Mogadishu niet een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn voordoet. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom in Mogadishu naar haar oordeel geen sprake is van de volgens haar vereiste situatie van “the most extreme cases of general violence”. Verweerders standpunt dat voor het aannemen van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, meer nodig is dan een geweldssituatie waarbij slachtoffers vallen, kan niet overtuigen, aangezien eiser ten aanzien van Centraal- en Zuid-Somalië, althans ten aanzien van Mogadishu, nu juist onder verwijzing naar het ambtsbericht over Somalië van maart 2009, WBV 2009/16 en de door eiser overgelegde krantenartikelen, heeft betoogd dat in die delen van Somalië sprake is van extreem en willekeurig geweld. Uit de informatie uit het ambtsbericht volgt dat sprake is van willekeurig geweld tegen personen. Dit strookt ook met het door verweerder (voorheen) gevoerde categoriale beschermingsbeleid, op grond waarvan bescherming werd verleend aan vreemdelingen voor wie terugkeer naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn, in verband met de algehele situatie aldaar. (Beperkte) individuele indicatoren waren daarvoor niet vereist; de enkele aanwezigheid aldaar bracht al voldoende risico mee om het recht op bescherming te bewerkstelligen. Verweerder heeft voorts niet gesteld dat de veiligheidssituatie in Somalië is verbeterd. De rechtbank stelt vast dat aan het besluit tot afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid niet een wijziging in de veiligheidssituatie in Somalië ten grondslag is gelegd. Derhalve kan worden aangenomen dat de situatie van geweld in Somalië, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld ongewijzigd zijn gebleven, althans niet zijn verbeterd.

2.28 Niet blijkt derhalve op grond waarvan verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de mate van willekeurig geweld niet dusdanig is dat er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Centraal- of Zuid-Somalië, althans naar Mogadishu, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op schade zou lopen. Het voorgaande betekent dat de motivering van het bestreden besluit (en verweerders aanvulling daarop ter zitting) op dit punt gebrekkig is.

2.29 Een en ander leidt tot de conclusie dat verweerder zijn (grotendeels ter zitting betrokken) standpunt dat er op andere dan medische gronden geen sprake is van schending van artikel 3 EVRM en artikel 15c van de Definitierichtlijn, onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft daarmee zijn beslissing om geen gebruik te maken van de bevoegdheid om ingevolge artikel 68, eerste lid, Vw over te gaan tot opheffing van de ongewenstverklaring eveneens niet voldoende gemotiveerd. Het beroep zal gegrond worden verklaard, zodat de overige grieven geen bespreking behoeven.

2.30 Gegrondverklaring van het beroep betekent niet dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. In de uitspraak heeft de rechtbank onder rechtsoverwegingen 2.12, 2.16, 2.17 en 2.21 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beroepsgronden (deels) verworpen. Als eiser het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.

2.31 Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb en aan verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.32 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.

2.33 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.

Bron: rechtspraak.nl



Klopt dat trouwens dat je in hoger beroep moet als een beschikking vernietigd is op een deel van je beroepsgronden? Dacht het niet toch? Allesomvattende beschikking, een geheel enzovoort



Reacties

Populaire posts van deze blog

Stichting LOS schreef boek "Post Deportation Risk" over de mensenrechten situatie na terugkeer

𝗪𝗼𝗲𝗻𝘀𝗱𝗮𝗴 𝟭𝟳 𝗷𝗮𝗻𝘂𝗮𝗿𝗶 𝘂𝗶𝘁𝘀𝗽𝗿𝗮𝗮𝗸 𝗼𝘃𝗲𝗿 𝘁𝗶𝗷𝗱𝗲𝗹𝗶𝗷𝗸𝗲 𝗯𝗲𝘀𝗰𝗵𝗲𝗿𝗺𝗶𝗻𝗴 𝘃𝗮𝗻 ‘𝗱𝗲𝗿𝗱𝗲𝗹𝗮𝗻𝗱𝗲𝗿𝘀’

VACATURE: Programma manager bij Forum voor Programma Immigratie & Burgerschap (Migratierecht)

Oude (groot)ouder naar Nederland willen halen kan soms

Immigratiedienst: Minder vaak voordeel van twijfel voor asielzoeker

Jurisprudentie van deze week zoals besproken in het advocatenoverleg van 18 januari 2024

VACATURE: Operationeel Manager Juridische Zaken IND Den Haag

VACATURE Hoor- en Beslismedewerker IND

Wat is het verschil tussen lawyer en advocaat?

UItspraak: Artikel 8 EVRM bij volwassen gezinsleden (moeder bij dochter)